Hoewel niet direct gerelateerd aan de Krankzinnigenwet van 1884, kan een bespreking van werk en ontspanning wel de dagelijkse gang van zaken in het gesticht inzichtelijk maken. Het belang van werkverschaffing en ontspanning voor krankzinnigen werd reeds lange tijd op waarde geschat. Zo schreef dr. Roëll, geneesheer van het krankzinnigengesticht in Dordrecht, in zijn jaarverslag over 1854 al over het belang dat hij hechtte aan arbeid voor patiënten. Als voorbeeld van werkzame patiënten beschreef hij onder meer een artistieke patiënt die zich bezighield met het maken van een kleine piano. Verder schreef Roëll dat de helft van de in 1854 verpleegden werkzaam was, en hij sprak de hoop uit dat spoedig ook onderwijs zou kunnen worden aangeboden.29
In het jaar daarop werd die hoop al werkelijkheid. Vanaf 1855 werd in het gesticht les gegeven in rekenen, schrijven, lezen en aardrijkskunde; zelfs zangles ontbrak niet in het curriculum. Onder het kopje ‘Uitspanningen’ beschreef Roëll vervolgens de vele gelegenheden die patiënten hadden om zich te ontspannen: ‘Zoo veel mogelijk wordt door spel, wandeling, kermisvreugd (muziek, poppenkast, enz., op de plaatsen) en kleine versnaperingen, hun genoegen bevorderd. Als bij kinderen is snoeperij steeds welkom; in tabak, een snuifje en ulevellen is veel bedarends en bindends. Toen onze achtingswaardige Rentmeester den 50sten jaardag van zijnen post beleefde, maakte hij door eene ruime uitdeeling van gebak en warm bier alle onze verpleegden tot medefeestvierenden.’ Ook werk was er in ruime mate, hoewel niet voldoende om de patiënten doorlopend bezig te houden. Desalniettemin hielden 115 van de 198 verpleegden zich bezig met werk – een groter percentage dan in het jaar voordien.30
Ook in 1856 werd weer voor het nodige vertier gezorgd. Zo werden dat jaar onder meer twee vioolconcerten gegeven door een viertal muziekleraren, bijgewoond door ruim honderd patiënten en ‘meerdere belangstellenden uit den gegoeden stand’. Roëll benadrukte ook het belang van gezamenlijke ontspanning, waarbij patiënten en personeel met elkaar omgingen. Het onderwijsprogramma werd dat jaar overigens weer stopgezet, wegens een gebrek aan gegadigden. Over de werkverschaffing in 1856 was Roëll dan weer gematigd positief: touwpluizen, een activiteit die geschikt was voor vele patiënten, werd toegevoegd aan het programma, maar werk bieden voor patiënten uit de hogere klassen bleek nog altijd moeilijk.31
In 1860 werd een apart lokaal ingericht als ‘Societeit’, waar de mannelijke patiënten konden samenkomen om een spel te spelen of om te lezen. Uit het verslag over dat jaar blijkt ook dat diverse gymnastiek- en speeltoestellen de patiënten ter beschikking stonden, ten behoeve van oefening en ontspanning.32 Verder konden tussen de zeventig en negentig patiënten zich dat jaar dagelijks bezighouden met werk. Aan ontspanning ontbrak het in 1860 ook niet: regelmatig werden wandelingen gemaakt, en ter gelegenheid van de kermis werd een muziekuitvoering georganiseerd, ‘waarbij de patienten tevens op gebak, bier en cigaren zijn onthaald’. In het mannenverblijf werd een kippenren geplaatst en ‘een zeer vrolijke aap’ zorgde daar voor het nodige vertier; de vrouwen kregen dat jaar een volière. Bovendien zouden de mannen zich kunnen verheugen op de komst van een biljart, dat spoedig zou worden geplaatst. Verder zorgden twee stereoscopen met een grote hoeveelheid plaatjes, evenals de beoefening van muziek en meerstemmige zang, voor vermaak.33 Daarnaast werd in 1860 ook het onderwijsprogramma hervat, ten bate van de jeugdige patiënten in het gesticht.34
Figuur 2 De tuin voor de heren der 1e en 2e klasse, 1882 (Bron: Erfgoedcentrum DiEP, Dordrecht, inventarisnummer 552-M9996D)
In 1862 werden wederom diverse middelen voor ontspanning geboden. Naast diverse spelen – waaronder een lottospel met als hoofdprijs een versnapering – verlevendigden verscheidene vogeltjes en kippen het gesticht. In dat jaar werd het gesticht ook verblijd met het bezoek van een goochelaar die de patiënten met zijn kunsten wist te vermaken. Een gebrek aan geschikt werk voor mannelijke patiënten bleef echter een probleem, ‘omdat handenarbeid hun niet bevalt en ze tot geestelijken arbeid meerendeels ongeschikt zijn.’ De oprichting van een boekbinderij in het gesticht bood hiervoor nauwelijks een oplossing – slechts één patiënt, die een opleiding tot boekbinder had genoten, verrichtte hier zijn werkzaamheden.35
In 1864 waren in totaal ruim 130 personen, onder toezicht, bezig met allerhande voorkomende werkzaamheden – het vaste werk voor dat jaar is terug te vinden in tabel 1 (zie appendix). Deze werkzaamheden resulteerden in een aantal producten; vele daarvan konden ten behoeve van het gesticht worden aangewend. Hoewel dr. Donkersloot in het jaarverslag over 1864 positief was over de werkgelegenheid, bleef het een probleem om geschikt werk te vinden voor een aantal mannelijke patiënten. De hoop bestond dat de boekbinderij en steendrukkerij daar spoedig verandering in zouden brengen. Wat betreft ontspanning konden patiënten in 1864 weer van de geijkte middelen gebruikmaken: wandelingen, kermis, concerten, spelen, feestjes en dergelijke.36
Figuur 3 Een van de zalen van het gesticht; mogelijk het dagverblijf voor rustige mannen der derde klasse, omstreeks 1890. De tekenaar, vermoedelijk een der patiënten, heeft zichzelf afgebeeld op de voorgrond. (Bron: Erfgoedcentrum DiEP, Dordrecht, inventarisnummer 552-G2412)
In zijn jaarverslag over 1866 benadrukte Donkersloot nog maar eens het belang van fysieke arbeid voor krankzinnigen: ‘Wat men door therapeutische middelen […] niet kan verkrijgen, dat bereikt men meermalen door den arbeid, dien men den ongelukkige verschaft.’ Op welhaast poëtische wijze beschreef hij het effect dat werk op een patiënt kon hebben: ‘Dat werk, ’t welk onder zijne handen ontluikt, ’t welk in een troostend contrast staat met de daden van onzin en verbijstering, en dat als eene opbeurende stem spreekt tot het in floers gehulde zelfbewustzijn, opent de poort tot kalmte en bezinning en sluit ze voor baldadigheid of onzalige neigingen. De zwaarmoedige vergeet zijn leed, de woeste breidelt de onrust zijner spieren, de waanzinnige laat zijn idée fixe voor een wijle varen, de hallucinant wendt zijne voorstellingen van den schijn naar de waarheid, zelfs de stompzinnige of onnoozele gevoelt weêr dat hij leeft’.37
Toch noemde hij ook enkele moeilijkheden, die een optimaal gebruik van arbeid in de weg konden staan. De voornaamste obstakels waren onmacht of lusteloosheid bij de patiënten, een gebrek aan geduld bij de opzichters over het werk en een gebrek aan geschikt werk. Zijn optimisme van zo-even sloeg zelfs even over in pessimisme: ‘De maniacus brengt zijn tijd door met razen en tieren, met kloppen, scheuren en vernielen of met stampen, dansen, hardloopen, overal opklimmen, alles omver werpen, iedereen plagen enz.; bij hem is dus aan geen geregelden arbeid te denken. De waanzinnige houdt zich het liefst bezig met zijn eigene voorstellingen en met het najagen zijner valsche beelden, en laat dit zelfs niet na, als hij zich aan eene andere bezigheid heeft overgegeven. – De droefgeestige is het liefst alleen en verzonken in de overpeinzing van zijn diepen ramp.’38
Donkersloot was echter allesbehalve wanhopig – hij kwam met drie oplossingen om het werk in het gesticht soepel te laten verlopen. Zo wees hij op het belang van vaste werktijden: ‘Bepaalde uren op den dag worden voor den arbeid aangewezen, en dan mag het aan niemand, die hiertoe is geroepen, vergund worden, zich van de werkplaats te verwijderen, al is het ook dat hij er geene hand uitsteekt. Wanneer hij dan ziet, dat hij toch niet rond kan slenteren of zich op een bank of stoel kan neêrvleijen, dan begint hij in den regel mede te doen en eindelijk goed door te werken.’ Als tweede noemde hij beloning en straf, waarbij de nadruk moest liggen op beloning, ‘want onthoudt men den krankzinnige het eten van daag, dan weigert hij soms hardnekkig, dit morgen aan te nemen’. Het devies was dan ook om de hardwerkende patiënten te belonen, hetgeen in het Dordtse gesticht gebeurde door ‘eene extra uitdeeling van spijs, van snuif of tabak, van eene versnapering of wel in het verleenen van gunsten, […] soms gebeurt het ook wel, dat aan iemand […] een buitengewoon kleedingstuk wordt gegeven, om er mede te pronken, als ze gaan wandelen’. Ten derde benadrukte Donkersloot nog dat gestreefd moest worden naar een zo veelzijdig mogelijk aanbod van werk.39
In tabel 1 is te zien met wat voor werk de patiënten zich zoal bezighielden in 1866. De productie van boeken in het gesticht, middels een binderij en een drukkerij, begon stilaan vorm te krijgen. De patiënten waren in 1866 zelfs zo productief, dat een aantal door hen geproduceerde goederen als prijs konden dienen voor een loterij ten behoeve van choleralijders. De door patiënten vervaardigde prijzen waren een grote volière en een kleinere in de vorm van een kapel, vier proeven van de boekbinderij en een doos met gekleurde enveloppen.40 De vaste onderwijzeres werd in 1866 dan weer ontslagen, omdat zich niet voldoende kinderen in het gesticht bevonden om het instandhouden van haar functie te kunnen verantwoorden; het onderwijs werd echter niet stopgezet, maar voortaan door een opzichter gegeven.41
Donkersloot noemde ook een moeilijkheid in verband met ontspanning: veel patiënten wilden gewoonweg niet deelnemen aan de ontspanningsactiviteiten, en moesten soms zelfs gedwongen worden ‘naar den zang, naar eene comedie-voorstelling of naar de goochelaarstoeren te luisteren of te zien’. Overigens ontbrak het in 1866 niet aan middelen tot ontspanning. Behalve de gebruikelijke spelen, de bibliotheek, speeltoestellen en wandelingen, werden nog de volgende gelegenheden voor ontspanning geboden: rijtoertjes, het vieren van verjaardagen van beambten en patiënten, het bezoeken van een zanguitvoering, een voorstelling van een goochelaar en buikspreker, en twee toneelvoorstellingen.42
1867 was, wat werk betreft, geen opmerkelijk jaar. Nieuwe soorten van werk werden niet beoefend, zoals ook in tabel 1 is te zien; wel nam het aantal werkenden weer toe. In tabel 2 is te zien welke producten deze arbeid heeft opgeleverd. Over ontspanning was Donkersloot ditmaal kort; hij schreef daarover slechts het volgende: ‘Aan uitspanningen van allerlei aard, in en buiten het Gesticht, op verjaardagen, kermis en andere publieke vermakelijkheden heeft het dit jaar weder niet ontbroken, en steeds houden we er onze aandacht op gevestigd, dit heilzame middel verder uit te breiden.’43
Het jaarverslag over 1868 bevatte geen overzicht van het aantal werkenden, maar wel van de vervaardigde producten – kennelijk vond Donkersloot het belangrijker om het resultaat van de verrichte arbeid te openbaren. Uit dit overzicht (zie tabel 2) blijkt hoe gevarieerd de goederen zijn die door de patiënten werden vervaardigd. Vermeldenswaard is dat de tuinstoelen erg in trek waren – zelfs de koningin bestelde twee stuks. Het gesticht ontpopte zich ook, in ieder geval in het volgende voorbeeld, als een soort ambachtsschool: ‘Een verpleegde der 2e klasse, bekend met het cigarenmaken, heeft dit, op [Donkersloots] verzoek, ook aan een ander geleerd, en thans houden ze zich daarmede te zamen bezig.’44
Voor wat betreft ontspanning waren er in 1868 weinig bijzonderheden te melden. Wel sprak Donkersloot van een hoogtepunt op dat gebied: ‘Een buitengewoon feest had dit jaar plaats ter gelegenheid van het 25jarig doctoraat van den geneesheer. Toen had het geheele gebouw een feestkleed aan, en had ieder, beambten, verpleegden en bedienden, zich beijverd, van zijn vriendelijke belangstelling te getuigen.’ Donkersloot schreef verder nog dat de aanwezigen tot na middernacht doorfeestten – het kon af en toe dus best gezellig zijn in het gesticht.45
In zijn verslag over 1869 vermeldde Donkersloot wederom geen overzicht van het aantal werkende patiënten, maar wel van wat zij hadden geproduceerd. De gelegenheden tot ontspanning waren weer de gebruikelijke – ‘verjaardagen van beambten of patienten, een feest ter gelegenheid der kermis, het doen van rijtoertjes, wandelingen, het bezoeken van theaters en concerten, enz.’46 Uit tabel 2 blijkt dat in 1870 weer veel verschillende goederen werden geproduceerd in het gesticht. Over ontspanning schreef Donkersloot in het verslag over dat jaar niet veel – wel sprak hij van een buitentuin aan de Sint Jorisweg, die vanaf 1871 door de patiënten gebruikt zou kunnen worden.47 In het verslag over dat jaar schreef Donkersloot over het genot dat deze buitentuin opleverde: ‘Geen zomerdag is er nagenoeg voorbijgegaan, dat er geen gebruik van is gemaakt, vooral op den Vrijdag- en Maandagavond, dat in het naastbij gelegen “Kunstmin” muzijk wordt gemaakt, ’t welk beurtelings door de dames en heeren is aangehoord, even duidelijk, alsof zij in den tuin der Societeit zelve waren.’48
In tabel 2 valt op dat 1871 een productief jaar was, vooral voor de boekbinderij, waar onder meer enveloppen, drukwerk, boeken en portefeuilles werden vervaardigd. Onder het kopje ‘Werkzaamheden en uitspanningen’ staan in het jaarverslag tevens nog enkele bespiegelingen van Donkersloot betreffende de nieuwe buitentuin. Over het gebruik dat patiënten maakten van de tuin schreef hij: ‘Vooral voor de dames, die, in den koepel zittende, het volle uitzicht hebben op de promenade, is het bezit van dezen tuin een groote aanwinst, zoo zelfs, dat sommigen die anders nooit het Gesticht willen verlaten er thans met graagte gebruik van maken. De heeren die minder om bloemen geven en om de voorbijgangers, verzoenen zich op avonden, dat er geen muziek is, alleen dan met het verblijf in den tuin, als er wat te drinken of een extra sigaar te verkrijgen valt.’49
In 1872 waren de in het gesticht verrichte werkzaamheden weer velerlei, zoals uit tabel 2 valt op te maken. Wel hoopte Donkersloot op een spoedige aankoop van een stuk land buiten de stad, om ook de patiënten uit de boerenstand te kunnen bezighouden met voldoening schenkend werk. Op het gebied van ontspanning waren voor 1872 geen bijzonderheden te melden.50 De vervaardigde producten zijn ook voor 1873 weer in tabel 2 te zien. Het jaarverslag over 1873 laat overigens goed de wisselende kwaliteit van het werk zien. In dat jaar werd een smid, een ‘uit het Gesticht te Utrecht ontslagen lijder aan epilepsie’, aangesteld. Over diens tegenvallende prestaties schreef Donkersloot: ‘Het werk echter van dezen man viel ons zeer tegen, zijne aanvallen waren heviger en menigvuldiger, dan wij hadden verwacht, terwijl zijn gedrag, vooral de lust tot uitgaan en tot het drinken van sterken drank, ons noodzaakten, hem al spoedig weder te verwijderen’. De patiënten leverden daarentegen wel weer goed werk, zo schreef Donkersloot: ‘het boekbinderswerk, de kindertuinstoeltjes, tuinvoetenbankjes en dito tafeltje, alsmede bovengenoemde pianino, zijn door ons gezonden naar de “tentoonstelling van den ambachtsman,” en vielen daar zóózeer in den smaak van de commissie ter beoordeeling, dat aan ieder der drie rubrieken een bekrooning te beurt viel’. Op het gebied van ontspanning was de grootste bijzonderheid dat jaar de aanschaf van een Brussels biljart voor de vrouwenafdeling.51
In 1874 werd weer heel wat werk verzet door de patiënten en hun begeleiders, zoals te zien is in tabel 2. Opvallend is wel dat er dat jaar geen schoeisel werd gemaakt, maar Donkersloot gaf daar een verklaring voor: ‘de betrekking van schoenmakersbaas is het geheele jaar vacant geweest, zoodat wij daarvan in de onderstaande opgave niets zouden kunnen vermelden, dan wat lapwerk van eenige nog onbedreven patienten’.52 De staat met werkenden is in 1874 ook weer eens in het jaarverslag opgenomen, waarin is te zien dat de beroepsbevolking in het gesticht groeiende was. Op het gebied van ontspanning vonden in 1874 twee opmerkelijke gebeurtenissen plaats. Het ‘Krooningsfeest’ was dat jaar voor het gesticht aanleiding tot grote feestvreugde: ‘Ieder werd, op de eene of andere wijze, met de oranjekleur versierd, een zeer opgewekte stemming heerschte overal, ieder die kon ging de stad met hare vele versieringen in oogenschouw nemen, en een zelfs (een javaan) nam, als pajongdrager van een Oostersch Vorst, aan den gecostumeerden optogt deel.’ Ten tweede werd in dat jaar ook een ‘debating-club’ opgericht, waarbij de heren patiënten diverse actuele thema’s bespraken, zoals ‘de positie van de vrouw in de maatschappij’, ‘de emancipatie der vrouw’ en ‘de belastingen’. Hoewel het niveau van deze debatten lang niet altijd hoog lag, gaf Donkersloot aan dat hij ‘onder de ongezonden ook veel gezonde redeneringen gehoord’ had.53
In 1875 groeide het aantal werkzame patiënten weer, zoals ook in tabel 1 is te zien. Wat ontspanning aangaat gebeurde er dat jaar niet veel bijzonders, een toneelvoorstelling en een café chantant uitgezonderd.54 Voor 1876 ontbreekt dan weer een staat met daarin het aantal werkzame patiënten per ambacht – wel vermeldde Donkersloot het totale aantal arbeidende patiënten in dat jaar: 130, een stuk minder dan in het jaar voordien.55 Van het gebruik van de buitentuin kwam dat jaar niet veel terecht: slechts twee of drie dames begaven zich vrijwillig naar de tuin. Geprobeerd werd om de overige dames te verleiden om ook van de buitentuin gebruik te maken, ‘door haar eenige meerdere versnapering toe te staan of de aardbeziën zelve te laten plukken’, maar dit had geen effect. Zelfs een in de tuin georganiseerd feestje kon niet voor extra tuinbezoekers zorgen – ‘een boerin ontvlugtte zelfs, te midden van de toonen der muzijk met de thee en het banket, het uitspanningsoord’.56
De belangrijkste werkzaamheden van patiënten verschilden in 1877 niet van die in de jaren voordien: houthakken en zagen, het uitzoeken van tabaksbladeren, touwpluizen, breien, naaien, het maken van pluksel en huishoudelijk werk behoorden tot de voornaamste activiteiten. Ontspanning verliep ook grotendeels hetzelfde als voorheen, met dat verschil, dat de bezoeken aan de buitentuin werden vervangen door rijtoertjes.57 Ook in 1878 bleven de werkzaamheden nagenoeg dezelfde. Het totale aantal werkenden in tabel 1 is voor 1878 slechts 54, maar de oorzaak daarvan is dat Donkersloot alleen een overzicht van het aantal werkende vrouwen heeft gegeven. Donkersloot schreef verder dat de vele werkzaamheden in het gesticht een beletsel waren ‘voor het geven van vertooningen in het Gesticht zelf, doch zijn vergoed door de gelegenheid om het groote paardenspel enz. te zien, waarvan verpleegden uit alle klassen hebben geprofiteerd’.58
In tabel 2 valt op dat in 1879 minder werd geproduceerd. Donkersloot vermeldde hiervan de oorzaak: ‘Een geruimen tijd waren wij zonder timmerman, schoenmaker en kleermaker, en nog heden zijn de beide laatste betrekkingen onvervuld. Dit is dubbel jammer, èn om het werk zelf, èn om de lijders die, als zij geholpen en aangemoedigd worden, in den arbeid steeds een zoo heilzame afleiding vinden.’ De ontspanning had dat jaar ook te lijden onder wijzigingen in de werkzaamheden; een gebrek aan inkomsten speelde het gesticht parten. In de jaren voor 1879 had een instelling in Den Bosch namelijk grote aantallen van de in het gesticht gebreide kousen afgenomen, maar nu was die bron van inkomsten weggevallen. Getracht werd de ontstane leemte in het ontspanningsbudget op te vullen door rijtoertjes, wandelingen en dergelijke te organiseren, maar dit was geen al te groot succes.59
Donkersloots opvolger, Van der Chijs, had een andere opvatting over het rapporteren van werkzaamheden dan zijn voorganger; om deze reden is in het jaarverslag over 1880 geen staat met verrichte werkzaamheden opgenomen. Van der Chijs schreef zelf over zijn zienswijze: ‘Een gesticht is toch geen fabriek, en komt het er minder op aan of er veel gedaan is, dan wel of onafgebroken en zonder den moed te verliezen, de lijders worden aangespoord om zich met het een of ander bezig te houden.’ Hij vermeldde wel hoeveel patiënten dat jaar hadden gearbeid: tussen de zeventig en negentig. Over ontspanning werd in het verslag helemaal niet gesproken.60
Uit het jaarverslag over 1881 blijkt echter dat Van der Chijs wel degelijk belang hechtte aan ontspanning. Hij beschreef enkele voorbeelden van evenementen die dat jaar werden georganiseerd: ‘muzijkuitvoeringen, vertooning van de poppenkast, acrobatische voorstellingen, natuurlijk gekruid door extra tractatie op wafels en poffertjes’. Tijdens het Sint-Nicolaasfeest werden ‘goocheltoeren, gymnastische oefeningen, gedresseerde honden, tot zelfs eene pantomine vertoond, terwijl door onze piano of viool spelende heeren voor muzikale afwisseling werd gezorgd’. Van der Chijs noemde nog enkele andere gelegenheden tot ontspanning, waaronder uitstapjes per rijtuig of per spoor, waarover hij zei: ‘Menig patient, die in jaren niet uit was geweest zag alsdan allerlei zaken (tramwagens, groote spoorbruggen, enz.) die voor hem geheel nieuw waren.’61
In zijn jaarverslag over 1881 ging Van der Chijs wat dieper in op de werkzaamheden in het gesticht, al ontbraken de staten nog steeds – het gesticht was immers geen fabriek. Zo vermeldde hij onder meer dat ongeveer 25 mannen zich bezighielden met touwpluizen, ‘die dan ook de niet onbelangrijke hoeveelheid van 3000 kilogrammen oud scheepstouw in breeuwwerk hebben omgezet’.62 Het touwpluizen bleek niet alleen nuttig, maar uiteindelijk ook aangenaam – uit de opbrengsten daarvan werd namelijk voor elke patiënt een klein kerstgeschenk aangeschaft.63 Ook houtzagen was een productieve en lucratieve bezigheid: Van der Chijs constateerde dat ‘de kachelblokjes van het Gesticht meer en meer in den smaak van het publiek vallen’. Bijzondere vermelding verdient nog een activiteit die door huismeester Nabal werd ingesteld: exercitie en marcheren op militaire wijze. ‘Door takt, veel ambitie zijnerzijds, het toekennen van onderscheidingsteekenen, enz. heeft hij het in korten tijd zoo ver gebracht, dat met een kader van vroeger in militairen dienst geweest zijnde oppassers en enkele patienten, oud-militairen, gemiddeld een 30tal lijders marcheeren, ik zou haast zeggen tot voorbeeld voor menige schutterij.’64
Figuur 4 De tuin voor de rustige mannen 3e klasse, 1882; mogelijk is hier de door Nabal ingestelde exercitie afgebeeld (Bron: Erfgoedcentrum DiEP, Dordrecht, inventarisnummer 552-M9996A)
Ook in 1882 werden weer enkele feesten gevierd in het gesticht, waarvan soms zelfs melding werd gemaakt in de Dordrechtsche Courant. Zo werd de daarin beschreven Sinterklaasviering bijgewoond door tweehonderd patiënten, ‘waaronder zelfs van de meest onrustigen’. De voorstelling, die bij die gelegenheid werd gehouden, bestond uit verschillende optredens, waaronder een goochelnummer, ‘komieke dwergbeelden’ en ‘verdwijnende gezigten’. De krant vermeldde dat de voorstelling met tevredenheid en gejuich door de patiënten werd ontvangen, terwijl geen van hen de orde verstoorde. Het feest was een succes, en de krant besloot het artikel dan ook met een woord van lof ‘aan regenten, geneesheer, huismeester en huismeesteres, niet alleen voor hetgeen zij dezen avond deden, maar voor alles wat zij bij voortduring, elk in zijn werkkring, aanwenden om den verpleegden het verblijf in het gesticht zoo dragelijk en, indien we het zoo mogen noemen, zoo aangenaam mogelijk te maken’.65
Ook voor de viering van het kerstfeest werden journalisten van de Dordrechtsche Courant uitgenodigd, om eens te zien hoe een dergelijk feest door patiënten werd beleefd. In de krant schreven zij: ‘Alle verpleegden, van de hoogste tot de laagste klasse, oud en jong, ontvingen elk een of meer voorwerpen in overeenstemming met hunne behoeften en begeerten, natuurlijk met in acht neming van hun toestand, welke alle met groote dankbaarheid werden ontvangen.’ Vervolgens ‘werden nog enkele korte toespraken gehouden, waarin aan geneesheer, regenten, huismeester en huismeesteres hulde en dank werden gebragt, en die door de verpleegden met gejuich werden begroet, zoo zelfs dat men sommige oogenblikken niet kon begrijpen onder krankzinnigen te zijn’.66
Van der Chijs vermeldde in zijn verslag over 1882 nog iets over ontspanning: het biljart had een belangrijke verbetering ondergaan, zodat het bijna iedere avond een paar uur werd gebruikt. Over de werkzaamheden dat jaar schreef Van der Chijs weinig: ‘Hieromtrent kan ik kort zijn. Steeds wordt zoo veel mogelijk getracht door bezigheid, afleiding aan onze patienten te verschaffen.’67 Hieruit blijkt weer dat Van der Chijs niet de indruk wilde wekken dat het gesticht een soort fabriek was – werk was in de eerste plaats bedoeld om de patiënten bezig te houden.
In 1883 hadden weer enkele uitvoeringen en uitstapjes plaats, maar dat is niet het belangrijkste wat voor dat jaar over ontspanning gezegd kan worden. Een lid van de Tweede Kamer vond namelijk dat toneelvoorstellingen in een gesticht geen plaats hadden – die zouden ‘de godsdienstige belangen der verpleegden’ maar schaden. Van der Chijs stelde echter dat het een het ander niet uitsloot: de godsdienstoefeningen in het gesticht werden immers ook trouw bezocht. Hij zei verder dat, in tegenstelling tot wat het Tweede Kamerlid beweerde, patiënten niet werden gedwongen om naar de schouwburg te gaan – patiënten voor wie het bezoek van een toneelvoorstelling schadelijk zou kunnen zijn, mochten daar zelfs niet eens heen. Van der Chijs noemde een mogelijke oorzaak voor de misverstanden die de ronde deden over het gesticht. Hij meende dat buitenstaanders oordeelden over het gesticht ‘naar hetgeen uit overdreven romans of uit, volgens mijne ervaring, aan de werkelijkheid nimmer beantwoordende novellen of z.g. populaire geschriften geput wordt’.68
Van der Chijs schreef in zijn jaarverslag over 1883 opnieuw weinig over werk. Behoudens enkele algemene opmerkingen, waarbij hij onder meer zei dat arbeid misschien wel ‘het voornaamste geneesmiddel’ was, gaf hij slechts enkele voorbeelden van door de patiënten verricht werk. Vooral de boekbinderij werd door hem gezien als zeer effectief in het verschaffen van werk; het touwpluizen was in 1883 ook goed voor een grote hoeveelheid arbeid.69
Een voorbeeld uit 1884 laat zien dat patiënten soms zeer nuttig werk voor het gesticht verrichtten. ‘Door een der lijders, een stokdooven hallucinant, werd in de isoleerkamer, door een der heeren 1e klasse bewoond, een nieuw plafond gelegd’, zo vertelde de nieuwe geneesheer Cowan. ‘Genoemde werkman, patiënt, bewoont, tot belooning zijner goede diensten, een kamertje, uitkomende in de biljartkamer en waartoe alleen toegang door die biljartkamer bestond’; toen echter ‘bleek dat hij op allerlei ongelegene tijden anderen lijders toestond zich in dat amusementslokaal op te houden, werd hem opgedragen een deur te maken […] die in de gang uitkomt; de deur naar de biljartkamer is nu afgesloten en de lijder heeft van uit de gang toegang tot zijn slaapvertrek’.70
Cowan was van mening dat patiënten niet gedwongen moesten worden om te werken. Bovendien meende hij dat als een patiënt ander werk zou krijgen dan hij gewoon was geweest – bijvoorbeeld door iemand die voor zijn opname schoenmaker was, in het gesticht tuinwerk te laten verrichten – zijn toestand zou verbeteren. Een voorbeeld van een patiënt die ander werk deed dan voorheen, was een visser, die tijdens zijn verblijf in het gesticht geleerd had om matten te vlechten; dit ambacht bleef hij na zijn ontslag uit het krankzinnigengesticht uitoefenen.71 Hieruit blijkt dat in sommige gevallen het gesticht zelfs als vakschool kon worden beschouwd.
De gelegenheden voor ontspanning bestonden in 1884 voornamelijk uit muziekuitvoeringen. Toneelvoorstellingen werden dat jaar niet gehouden, maar Cowan dacht hierover niet anders dan zijn voorganger. Hij schreef daarover namelijk: ‘Deze onschuldige uitspanning behoort tot de meest geliefde en bevordert de vrolijkheid in hooge mate. Oppositie daarentegen bewijst alleen totale onbekendheid met de ongelukkige gestichtsbewoners. Carlyle zoû zeggen zij wijst op “hide-bound stupidity.”’ Verder werd door de patiënten veel in dagbladen en tijdschriften gelezen.72 Cowan gaf in zijn eerste jaarverslag een staat met het aantal werkzame patiënten, die in tabel 1 is verwerkt. Daarbij merkte hij nog op dat het door hem zo heilzaam geachte werk in de tuin slechts voorbehouden was aan één mannelijke patiënt; de vrouwen verrichtten bijna allemaal zittend werk. Ook het aanbieden van geschikt werk aan patiënten uit de hogere klassen bleef een probleem.73
In 1885 bleef onenigheid bestaan rondom toneelvoorstellingen in het gesticht. Cowan schreef: ‘Naar aanleiding van mijn klacht, in het vorige jaarverslag geuit, dat ik het betreurde dat er geen tooneelvoorstelling had plaats gehad, mocht ik een paar niet zeer heusche betoogen ontfangen, waarin mij verweten werd niet te kunnen beoordeelen wat goed of kwaad was’. Cowan benadrukte nog maar eens dat geen enkele patiënt gedwongen werd om naar een voorstelling te gaan. Voor wat betreft het aantal werkende patiënten in 1885, is in tabel 1 een lichte daling waarneembaar. Vooral de patiënten uit de hogere klassen, die niets omhanden hadden, waren Cowan een doorn in het oog: ‘Hoe wenschelijk dat men meerdere ambachten kon doen vertegenwoordigen! Ware de drukpers bijv. in goeden staat, dan zoû dit een uitnemend werk zijn voor de lijders uit de hoogere klassen. In het gesticht “Morningside”, bij Edinburg, wordt zelfs een courant gedrukt.’74 Vooralsnog bleef het echter behelpen met de drukkerij in het gesticht.
In 1886 konden patiënten gebruik maken van een veelheid aan middelen tot ontspanning. Een greep uit de door Cowan opgesomde ‘uitspanningen’ laat zien hoe veelzijdig deze waren. ‘Op 24 Januari had de heer A.C. Zoethout Jr. de welwillendheid een klein model van een bestuurbaren luchtballon te vertoonen en op te laten, meerdere lijders roemden deze voorstelling hoog. […] Den 10 April was de verjaardag des huismeesters en de dag werd more solito door een huisselijk feestje gevierd. Kneppelhout zou zeggen onder den zinspreuk: “Vreetzaamheid tot volmaking”. […] Op 27 Juni gaf het honden- en apentheater van Wehry eene uitvoering.’ Zo is te zien dat patiënten op verscheidene manieren werden vermaakt. Over werkzaamheden dat jaar vermeldde Cowan nauwelijks iets; hij heeft wel een staat met werkende patiënten opgenomen, welke hier is verwerkt in tabel 1.75
Figuur 5 De huismeester en huismeesteres, samen met het keukenpersoneel poserend voor het kantoor van de huismeester, 1882 (Bron: Erfgoedcentrum DiEP, Dordrecht, inventarisnummer 552-M9996G)
De ‘uitspanningen’ in 1887 bestonden vooral uit muziekuitvoeringen en rijtoertjes. Over de werkzaamheden werden helemaal geen bijzonderheden gegeven; wel heeft Cowan weer een staat opgesteld met daarin de werkende patiënten.76 In 1888 vond dan weer een belangrijke wijziging plaats op het gebied van de werkverschaffing. In dat jaar werd namelijk een stuk grond gehuurd ten behoeve van het gesticht, waarop de patiënten landbouw konden gaan bedrijven. Tot de gelegenheden voor ontspanning behoorden in 1888 vooral enkele feestjes en een aantal uitstapjes, bijvoorbeeld naar de diergaarde in Rotterdam. In dat jaar werd ten behoeve van de ontspanning ook een bouwdoos aangeschaft, evenals een draaiorgel. Op het door het gesticht gehuurde land – dat een oppervlakte had van 1,15 hectare en net buiten de stad was gelegen – vond nog geen landarbeid plaats, maar Cowan hoopte in zijn volgend jaarverslag wel melding te kunnen maken van landarbeiders.77
Het jaarverslag van 1889 laat inderdaad zien dat het gehuurde stuk land een succes was. Cowan schreef dat het ‘gedurende een goed deel van het jaar aan meerdere lijders een gezonden en gewenschten arbeid verschaft’. Het stuk land toonde echter niet alleen zijn nut voor de werkende, maar ook voor de zich ontspannende patiënten: ‘Daarenboven werd meermalen naar dit land een uitstapje gemaakt door andere lijders en lijderessen, die daar een paar uren kwamen uitrusten.’78 De ontspanning in 1889 bestond verder vooral uit uitstapjes, enkele feestjes en muziekuitvoeringen. In tabel 1 is te zien hoe het gehuurde stuk land leidde tot meer tuinarbeid, welk werk voornamelijk in de zomermaanden geschiedde.79
De ontspanning in 1890 bestond vooral uit muziekuitvoeringen en uitstapjes, onder andere naar een ‘panorama met tal van keurige gezichten in Spanje, Zwitserland, enz.’, naar de Rotterdamse diergaarde en naar het Circus Carré. In 1890 werd geen touw aangeleverd, zodat in dat jaar geen touw werd geplozen door de patiënten. Daar stond tegenover dat de buitentuin weer behoorlijk wat werk opleverde, hoewel de situatie daar nog niet ideaal was, met dank aan de tuinman die het werk leidde. Cowan schreef over hem: ‘zoodra de tuinier geleerd zal hebben de werkzaamheden te dirigeeren, en zelf niet alles te willen doen, zal ongetwijfeld het getal onzer buitenarbeiders nog toenemen’. Net als in 1885 was nog steeds geen geschikte drukpers voorhanden – dit zorgde voor voortdurende problemen bij het verschaffen van werk aan patiënten uit de hogere klassen.80
In 1891 behelsde de ontspanning, behalve de bibliotheek en de verscheidene spelen, weer uitstapjes en muziekuitvoeringen. Met betrekking tot werkzaamheden vertoonde vooral het tuinarbeid een groei – in de maanden september en oktober van 1891 waren zelfs 21 personen in de tuin werkzaam. De hoogte van dit getal werd, met een vleugje sarcasme, door Cowan verklaard. Hij schreef over ‘een zestal oudjes’ die in de zomermaanden naar de buitentuin werden gebracht het volgende: ‘deze lieden deden een enkelen maal wel eenigen arbeid, maar grootendeels was het voor hen meer om in de buitenlucht te zitten, ik heb ze evenwel onder de tuinwerkers gerekend, al was hun arbeid zeer gering, wellicht dat bij een nieuwe wet nog een opgave van ieder individu in kilogrammeters wordt gevraagd’.81
Ook in 1892 kwam nauwelijks verandering in het ontspanningsregime. In het werk kwam daarentegen wel verandering. In de loop van het jaar werd de betrekking van boekbinder namelijk opgeheven, waarmee Cowans droom van een eigen drukpers ook meteen vervloog.82 Overigens zagen de regenten van het gesticht – in tegenstelling tot Cowan – het nut van de boekbinderij niet in, ‘omdat geen enkele patient ooit een boek heeft ingebonden of daarbij geholpen en het lokaal slechts wordt gebruikt door den patient Kröller om zijn ellenlange brieven te schrijven en door een paar anderen om enveloppen te plakken’.83 Dit werpt een nieuw licht op de overzichten van in het gesticht geproduceerde goederen – een aantal daarvan, zoals de gebonden boeken, zijn kennelijk helemaal niet door patiënten, maar door aan het gesticht verbonden ambachtslieden vervaardigd.
In 1893 werd weer iets veranderd in het gesticht om de patiënten aangenaam bezig te houden: ‘In de brandgang werd een kegelbaan aangelegd.’84 Overigens schreef Cowan dit in zijn jaarverslag op aandrang van de regenten, die vonden dat in het verslag over 1893 lang niet genoeg gezegd werd over de uitspanningen van dat jaar, waaronder verscheidene uitstapjes, feestjes, en de aanleg van de kegelbaan.85 Deze laatste was de tweede geneesheer, dr. Haver Droeze, een doorn in het oog. Liever zag hij dat het gesticht, in plaats van de kegelbaan, een veiliger verwarmingssysteem aanschafte. ‘Dat zou veel geld kosten, doch ’t ware van meer nut dan een nieuwe kegelbaan, waarvan de lijders maar bitter weinig gebruik maken.’86
De werkzaamheden van het jaar 1893 ‘verschilden niet veel van die in het jaar 1892’.87 Ook in 1894 bleef de situatie van werk en ontspanning vrijwel ongewijzigd; wel daalde het aantal werkende patiënten.88 En ook in 1895 werden de patiënten weer beziggehouden met een keur aan ontspanningen, waaronder een magische voorstelling door ‘de Professoren Beckerelli en Lion’ en een ‘tombola met aardige en mooie prijzen voor alle patienten’. De bibliotheek die de patiënten ter beschikking stond, bestond in 1895 uit niet minder dan 1035 boeken. Uit het verslag over 1895 blijkt verder dat ook Romeny, Cowans opvolger, tevreden was over de buitentuin: ‘Velen, ja de meeste lijders, geven er helaas niet om, eens buiten te zijn. Maar voor hen, die weer werken kunnen en willen, of voor de vrouwelijke patienten, waar het lichamelijke verpoozing na inspanning is, zou ik dit plekje gronds niet willen missen.’89
In 1896 werd besloten om de fooienpot, die het door patiënten aan verplegers gegeven geld bevatte, voortaan in te zetten om armlastige patiënten te voorzien van middelen tot ontspanning. Zo kon in februari van dat een jaar een paardenspel worden bezocht door 121 patiënten, mede doordat de circusdirecteur korting op de entree gaf. Verder gaf Romeny in zijn verslag over 1896 nog te kennen dat hij het liefst een tuin dicht bij het gesticht zou hebben, omdat de buitentuin voor sommige patiënten te ver weg lag.90 Zo kort voor de sluiting van het gesticht veranderde er weinig wat betreft werk en ontspanning, zoals blijkt uit het jaarverslag van 1897, geschreven door dr. Van Erp Taalman Kip.91
Uit deze beschouwing van werkzaamheden en ontspanning blijkt dat men moeite deed om de patiënten zoveel mogelijk bezig te houden. De verscheidene werkzaamheden boden voor bijna elk wat wils – een bezigheid als touwpluizen was ook bereikbaar voor patiënten met zeer weinig intellectuele capaciteiten. Daar stond tegenover dat de werkverschaffing voor de patiënten uit de hogere klassen stroever verliep. De boekbinderij van het gesticht bood aan hen enig werk, maar niet voldoende, en bovendien werd deze na een aantal jaren weer opgeheven. Desondanks werden veel goederen van allerlei soort geproduceerd, zowel voor gebruik van het gesticht als voor de verkoop, wat dan weer geld opleverde dat kon worden besteed aan ontspanning. Hierbij moet worden opgemerkt dat financieel gewin niet de hoofdreden was om de patiënten aan het werk te houden – bovenal werd werk gezien als therapie.
Ook op het gebied van ontspanning werd veel moeite gedaan om de patiënten te vermaken. Verschillende dagen in het jaar waren ingeruimd voor feestjes, muziekuitvoeringen en uitstapjes, en ook binnen het gesticht waren mogelijkheden tot vermaak, zoals biljarten, lezen en het doen van spelletjes. Toneelvoorstellingen werden niet door een ieder als even stichtelijk gezien. Patiënten werden daar echter niet tegen hun wil heen gestuurd; bovendien ontbrak het niet aan godsdienstig onderwijs, zoals de tegenstanders van de toneelvoorstellingen vreesden. Het lijkt er dus op dat de patiënten aardig werden vermaakt; helaas zijn echter geen verslagen voorhanden van de patiënten zelf, zodat niet kan worden nagegaan of zij de diverse ontspanningen ook echt als plezierig ervoeren.
<< Verlof | Inhoudsopgave | Dwang en afzondering >>
29. C.C. Roëll, Verslag van den toestand van het Stedelijk Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over 1854 (Dordrecht 1855) 23-25.
30. C.C. Roëll, Verslag van den toestand van het Stedelijk Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over 1855 (Dordrecht 1856) 22-23.
31. C.C. Roëll, Verslag van den toestand van het Stedelijk Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over 1856 (Dordrecht 1857) 29-31.
32. N.B. Donkersloot, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over 1860 (Dordrecht 1861) 5-6.
33. Ibid., 23-24.
34. Ibid., 25-26.
35. N.B. Donkersloot, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over 1862 (Dordrecht 1863) 30-31.
36. N.B. Donkersloot, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over 1864 (Dordrecht 1865) 19-22.
37. Donkersloot, Verslag 1866, 85-86.
38. Ibid., 87-89.
39. Ibid., 91-94.
40. Ibid., 94-96.
41. Ibid., 127-128.
42. Ibid., 131-133.
43. N.B. Donkersloot, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over 1867 (Dordrecht 1868) 17-19.
44. N.B. Donkersloot, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht; over 1868 (Dordrecht 1869) 23-25.
45. Ibid., 25-26.
46. N.B. Donkersloot, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over 1869 (Dordrecht 1870) 23-24.
47. N.B. Donkersloot, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1870 (Dordrecht 1871) 14-16.
48. N.B. Donkersloot, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1871 (Dordrecht 1872) 4-5.
49. Ibid., 18-21.
50. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 33, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1872.
51. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 33, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1873.
52. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 33, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1874.
53. Ibid.
54. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 33, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1875.
55. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 33, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1876.
56. Ibid.
57. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 33, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1877.
58. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 33, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1878.
59. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 33, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1879.
60. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 33, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1880.
61. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 33, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1881.
62. Ibid.
63. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 6, Notulen van de vergaderingen van regenten van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen, 23 december 1881.
64. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 33, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1881.
65. ‘Dordrecht, 9 december’, Dordrechtsche Courant, 10 december 1882.
66. ‘Dordrecht, 27 december’, Dordrechtsche Courant, 28 december 1882.
67. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 33, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1882.
68. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 33, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1883.
69. Ibid.
70. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 33, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1884.
71. Ibid.
72. Ibid.
73. Ibid.
74. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 34, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1885.
75. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 34, Verslag betreffende den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1886.
76. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 34, Verslag betreffende den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1887.
77. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 34, Verslag betreffende den toestand van het Geneeskundig Gesticht van Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1888.
78. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 35, Verslag betreffende den toestand van het Geneeskundig Gesticht van Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1889.
79. Ibid.
80. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 35, Verslag betreffende den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1890.
81. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 35, Verslag betreffende den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1891.
82. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 35, Verslag betreffende den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1892.
83. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 7, Notulen van de vergaderingen van regenten van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen, 2 maart 1893.
84. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 35, Verslag betreffende den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1893.
85. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 7, Notulen van de vergaderingen van regenten van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen, 1 maart 1894.
86. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 50, Memorie van J.J. Haver Droeze, houdende de redenen van het verzoek tot eervol ontslag als 2e geneesheer; met afschriften van brieven, 1895.
87. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 35, Verslag betreffende den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1893.
88. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 35, Verslag betreffende den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1894.
89. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 35, Verslag betreffende den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1895.
90. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 35, Verslag betreffende den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht over het jaar 1896.
91. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 35, Verslag betreffende den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht over het jaar 1897.
Copyright © Jan Jacob Mekes
Mekes Tekst