Het moet niet gekker worden: De Krankzinnigenwet van 1884 in Dordrecht



Dwang en afzondering

Het aspect van de krankzinnigenzorg dat misschien wel het meest tot de verbeelding spreekt – en instinctief reacties van protest ontlokt – is de toepassing van dwangmaatregelen; bijvoorbeeld door een patiënt in een dwangbuis te steken of in een cel te isoleren. In de negentiende eeuw werden dergelijke maatregelen, hoewel regelmatig toegepast, ook al bezwaarlijk geacht. Pas in de wet van 1884 werd echter een controlesysteem op dwangmaatregelen vastgelegd: gestichten moesten een register bijhouden, waarin voor elke dag de toegepaste dwangmaatregelen werden geregistreerd.92

Een blik op twee dwangregisters van het krankzinnigengesticht in Dordrecht laat zien hoe de toepassing van dwangmiddelen – en de registratie daarvan – in de praktijk plaatsvond. Als eerste voorbeeld wordt hier aangehaald het register van de op vrouwelijke patiënten toegepaste dwangmiddelen van 1885 – de op mannen en vrouwen toegepaste dwangmiddelen werden gescheiden geregistreerd. Uit dit register valt op te maken dat op een willekeurige dag in 1885 omstreeks tien vrouwelijke patiënten zich in een cel bevonden, terwijl één patiënt (steeds dezelfde) gedurende het gehele jaar in de afzonderingskamer was. Als reden voor de toepassing van dwang, die men bij wet verplicht was op te geven, werd nagenoeg altijd ‘opgewekt’ gegeven.93

Figuur 6
Figuur 6 De plaats der woelige mannen 3e klasse, 1882 (Bron: Erfgoedcentrum DiEP, Dordrecht, inventarisnummer 552-M9996H)

Het register van de tussen oktober en december 1884 op mannen toegepaste dwangmiddelen toont echter een behoorlijk gevarieerder beeld. De toegepaste dwangmaatregelen waren nagenoeg dezelfde als bij de vrouwen, met uitzondering van een patiënt die vanwege ‘heelkundige ingrijpen’ een dwangbuis kreeg aangemeten. Het oordeel van de geneesheer, ook onderdeel van het dwangregister, was bij deze patiënt als volgt: ‘zeer noodig, beet zich groote stukken uit de polsen, en verhinderde alle genezing door de wonde te irriteren’. Het register betreffende de mannelijke patiënten wijkt echter vooral af van dat betreffende de vrouwelijke op het gebied van de redenen voor toepassing van dwangmiddelen. Waar bij de vrouwen bijna altijd ‘opgewekt’ werd opgegeven als reden om iemand tijdelijk te isoleren, is bij de mannen een scala aan redenen te vinden: van opgewekt zijn tot patiënten uit hun slaap houden, van vernielzucht en mishandeling tot het niet in gezelschap willen verkeren en schreeuwen. Een aantal bijzondere redenen voor afzondering in 1884, die aangeven welke problemen patiënten konden veroorzaken, waren de volgende: enkele patiënten hadden een aanslag gepleegd op het leven van de opzichteres, een patiënt had zijn genitaliën ontbloot, anderen stalen het eten van de opzichteres, voor weer een andere patiënt werd de reden opgegeven als ‘overal tegenop klimmen’, en weer een ander had een opgewekte bui na bezoek. Wat verder nog opvalt, is dat het register is beoordeeld door de inspecteur, die overigens weinig aanmerkingen had.94

Figuur 7
Figuur 7 Patiënt in een dwangbuis, getekend door de Franse psychiater Esquirol in 1838 (Bron: Jean Étienne Dominique Esquirol, Des maladies mentales considérées sous les rapports médical hygiéniques, et médico-légal (Parijs 1838).)

Zoals gezegd werd toepassing van dwang lang voor 1884 al als ongewenst gezien; zo had de geneesheer Donkersloot in 1866 een uitgesproken mening over deze kwestie. Hij was geen voorstander van het toepassen van dwangmiddelen om een driftbui te beteugelen, maar meende dat zo’n bui vanzelf zou verdwijnen wanneer men de patiënt maar gewoon liet uitrazen.95 Donkersloot zag het zogenaamde no-restraintstelsel – waarbij patiënten op geen enkele wijze werden beperkt in hun bewegingsvrijheid – echter niet als een volwaardig alternatief voor dwang. Hij bewonderde dit systeem wel, maar merkte tegelijk op dat men in sommige gevallen niet buiten de toepassing van dwang kon.96 Uit de navolgende voorbeelden zal blijken waarom hij dit vond.

In 1866 werden onder Donkersloot dwangmiddelen toegepast op 29 patiënten. Zelf schreef hij daarover dat dit veel leek, maar door de redenen voor toepassing van dwang aan te geven, trachtte hij de noodzaak daarvan in elk van die gevallen te verklaren. Een aantal patiënten leed aan periodieke manie – tijdens aanvallen vloekten, sloegen, schopten, spuwden en vernielden ze zo en maakten zo’n misbaar, dat een verblijf in de cel noodzakelijk was om hen en hun omgeving te beschermen. Twee andere patiënten hadden een neiging tot handtastelijkheid en verwondden ook zichzelf, zodat ze niet alleen werden opgesloten in een cel, maar daarbij ook nog eens een dwangbuis aan kregen. Andere redenen om patiënten op te sluiten of in een dwangbuis te steken waren luid schreeuwen (‘zoodat men in hunne nabijheid hooren kon noch spreken of elkander verstaan’), mishandeling van patiënten en bedienden, de gewoonte zichzelf uit te kleden, zelfbesmetting en herhaalde zelfmoordpogingen.97

Donkersloot noemde vervolgens nog enkele bijzondere gevallen, waarin soms onorthodoxe dwangmaatregelen genomen moesten worden. Zo was er een patiënt – een vaardig klimmer – die meerdere malen had getracht het gesticht te ontvluchten. De oplossing, een ‘verbinding zijner beenen, boven de enkels, met een riem van een voet lengte, belette hem niet door den tuin te loopen en eenig werk te verrigten, maar wel om over een muur of schutting te klauteren’.98 Bij een andere patiënt was de vernielzucht zo groot, dat ze zelfs haar dwangbuis nog aan stukken wist te bijten, om vervolgens het linnen, waarvan het dwangbuis was gemaakt, in te slikken. Donkersloot bedacht de volgende oplossing voor dit probleem: ‘In een ringkraag van dun blik, welke breed genoeg was om er met den mond niet over heen te kunnen komen, vonden wij eindelijk het middel om haar het vernielingswerk verder onmogelijk te maken. Ruim drie maanden heeft ze dit voorwerp gedragen; doch in dien tijd heeft ze ook het bijten afgeleerd’.99

Donkersloot voerde nog een voorbeeld aan om te illustreren dat dwang soms noodzakelijk was. Hij beschreef een ‘sterke, gespierde kerel van ruim 40 jaar’, die aanvankelijk rustig was – de patiënt ‘vertelde met smaak een reeks van waanzinnige voorstellingen en gedachten, en begaf zich eindelijk aan eenigen handenarbeid’. Later draaide de man echter om als een blad aan een boom. Donkersloot vertelde hoe de man om zijn ontslag uit het gesticht vroeg, en ‘toen ik hem zeide, dat ik hem dat nog niet geven kon […] riep hij eensklaps uit: dan vermoord ik u’. Hierop haalde de man vliegensvlug een grote bijl te voorschijn die werd gebruikt om hout te hakken, en haalde drie keer uit naar de geneesheer. De eerste twee slagen wist Donkersloot nog te ontwijken, zo schreef hij, ‘doch de derde maal zoude mij dit (doordien ik over een hoop hout struikelde en viel) niet meer mogelijk geweest zijn, en ware het met mij gedaan geweest, indien niet juist op dit oogenblik een oppasser den woedenden kerel gegrepen en hem den bijl afhandig gemaakt had’.100 Uit de voorgaande voorbeelden blijkt dat het nu en dan onvermijdelijk was om dwang toe te passen, soms op onorthodoxe wijze.

In zijn jaarverslag over 1871 gaf Donkersloot aan dat dwangmiddelen in dat jaar vooral werden toegepast op ‘langdurige en dezelfde bewoners’ van het gesticht, terwijl op verreweg de meeste patiënten geen dwangmiddelen werden toegepast. ‘Eén echter maakt een ongunstige uitzondering, deze heeft maar kort geleefd; maar mogt in dit korte leven ook geen uur in volkomen vrijheid worden gelaten.’101 Uit het verslag van 1872 blijkt dat er in 1871 toch wel wat vaker dwangmaatregelen werden toegepast dan is geregistreerd. Dr. Donkersloot verkeerde namelijk in de veronderstelling dat het gebruik van dwang alleen moest worden geregistreerd in de volgende gevallen: ‘het breidelen van geweldadigde handelingen, het onschadelijk maken van onbesuisde drift en neiging tot geweldadigheden, niet het beveiligen tegen zelfmoord, onkiesche handelingen of bewegingen, tegen het zich uitkleeden, tegen plagerijen, tegen het in den mond stoppen van oneetbare voorwerpen, enz. Zoo plaatste ik ook niet onder de bezoekers van de cel degenen, aan wie dit als een straf of correctief werd toegediend, of wier luidruchtigheid voor eenige oogenblikken moest worden bestreden.’ In zijn verslag over 1872 werden dergelijke gevallen, in tegenstelling tot in het jaar voordien, wel geregistreerd – de cijfers van 1871 waren dus eigenlijk nogal geflatteerd. Nog een reden voor de toename in geregistreerde dwanggevallen was dat het aantal ‘opgewekte, lastige en gevaarlijke patienten’ in 1872 hoger lag dan in andere jaren, maar Donkersloot was er vlug bij om te zeggen dat dwang alleen in de uiterste noodzaak werd toegepast.102

Opvallend aan Donkersloots wijze van registreren is nog dat hij het gebruik van dwangbuizen wel in de tekst van zijn jaarverslag vermeldde, maar niet in de bijgaande tabel, zoals blijkt uit zijn jaarverslag over 1876. Hij schreef daarin het volgende: ‘Behalve de [in de tabel genoemde] personen, zijn nog een zestal anderen ’s nachts in een buis te slapen gelegd, niet als repressief maar als preventief middel. Bij dezen was de zucht tot zelfmoord zoo sterk, dat we hen niet aan het gewoon toezigt durfden overlaten, maar tot extra maatregelen de toevlugt meenden te moeten nemen. Ook bij een dame, die zich aan masturbatie overgaf, heeft de buis, als preventief middel, zeer gunstig gewerkt.’103 Wie alleen de tabellen in de jaarverslagen bekijkt zonder de tekst te lezen, zou dus tot verkeerde conclusies komen.

Verder valt op dat Donkersloot in zijn jaarverslag over 1877 een dwangmaatregel veroordeelde die hij zelf in 1866 had toegepast. Zoals eerder al vermeld, werden in dat jaar de enkels van een patiënt, die een sterke neiging tot ontsnappen vertoonde, aaneengebonden. In 1877 schreef Donkersloot echter het volgende over toepassing van dwangmiddelen bij ontsnappingskunstenaars: ‘Het eenige middel, aan dergelijke ontevredenen voor goed het ontvlugten onmogelijk te maken, zoude zijn, hen voortdurend in een cel te plaatsen of dwangmiddelen aan te doen, en bij de inferieure bedienden bestaat daartoe steeds een warme neiging; doch gij zult mij moeten toestemmen, dat dit al een zeer beklagenswaardige zorg zoude zijn in een Gesticht, en dat het dan volkomen met een particulier huis gelijk zou staan, waar men de krankzinnigen opsluit en keetent, opdat ze de woning niet zouden verlaten. Neen, een Gesticht moet de ontvlugting beletten, 1o. door zorgvuldige bewaking, en 2o. door zooveel mogelijk iedere gelegenheid weg te nemen tot ontsnapping.’104 Hieruit blijkt wel dat niet alleen de algemene houding tegenover dwangmaatregelen aan verandering onderhevig was, maar dat soms individuele artsen hun mening ook bijstelden of zelfs lijnrecht tegen hun eerdere opvattingen ingingen.

Om de verwarring over zijn standpunt compleet te maken, zei Donkersloot in zijn verslag over 1877 dat het gebruik van dwangmiddelen bij patiënten ‘die over schutting en heining klimmen en geen oogen hebben voor gevaar’, onvermijdelijk was.105 Hoe Donkersloot dacht over toepassing van dwang bij patiënten die tot ontsnappen geneigd waren, blijft uiteindelijk dus onduidelijk, en het is nog maar de vraag of hij daar überhaupt een duidelijke mening over had. In ieder geval werd zijn aanbeveling, om ontsnappers niet te bedwingen, in zijn eigen gesticht niet opgevolgd. Tegelijk voerde Donkersloot nog een belangrijke reden aan om toepassing van dwang te rechtvaardigen. Hij schreef over onrustige patiënten die de rustige lastigvielen en daarom bedwongen moesten worden, het volgende: ‘Als een lijder aan zielsziekte zich in de Maatschappij aan gedragingen overgeeft, die de orde storen of zelfs met gevaar zijn verbonden, dan worden ze uit die Maatschappij verwijderd en aan de zorg van het gesticht overgegeven. Deze bescherming van den rustigen burger is allezins natuurlijk, doch onnatuurlijk, ja wreedaardig zoude het zijn, dat dezelfde burger, als zijn hoofd of gemoed gedrukt zijn, in een genezingsgesticht die bescherming verloor, en daar aan ’t geweld der razernij van anderen werd prijs gegeven.’106

In het verslag over 1878 zei Donkersloot dan weer dat hij het een gelukkig streven vond ‘van dezen tijd, dat men de krankzinnigen niet te veel aan banden legt’. Deze onthouding van dwang had soms echter negatieve gevolgen, zoals in datzelfde jaarverslag is te lezen: twee patiënten overleden aan een val uit het raam.107 Deze sterfgevallen hadden voorkomen kunnen worden als de patiënten waren opgesloten of zelfs gekluisterd; Donkersloot koos daar in deze gevallen echter niet voor. Toch bleek ook dit jaar weer dat Donkersloot het no-restraintstelsel niet voorstond, en hij gaf hiervoor enkele redenen. Hij zei dat als het dwangbuis helemaal niet zou worden toegepast, ‘de oppassers een dienst verlaten, waarin ze niet beschermd worden tegen de uitspattingen der razernij’, ‘de grootste ongelukken kunnen plaats hebben bij den patient of bij diens omgeving’, en dat ‘de finantiën van het Gesticht een gevoeligen knak krijgen door de vernielzucht der bedoelde personen’.108

Het verslag over 1879 laat zien dat Donkersloot nog steeds niet alle gebruikte dwangmaatregelen registreerde: ‘De cellen zijn bovendien nog wel eens gebruikt tot afzondering voor enkele oogenblikken, hetzij als correctief middel, hetzij om de omstanders eenige verpozing te geven van een lastig geschreeuw, doch van die kortstondige politie-maatregelen hebben wij maar geen gewag gemaakt.’109 In datzelfde verslag vermeldde Donkersloot een nogal onsmakelijk geval, waaruit eens te meer blijkt dat dwang soms onvermijdelijk was. Hij beschreef een patiënte wier gehele lichaam ‘overdekt was met kleine bekervormige wondjes, die, gelijk reeds spoedig bleek, ze zich zelve toebragt door met de vingers de huid om te draaijen en zoo het losgemaakte weefsel er uit te halen, ’t welk ze dan in den mond stak en ging opeten’. De arts zag geen andere uitweg dan de patiënte in een dwangbuis te hullen, ten einde haar deze zelfconsumptie onmogelijk te maken.110

Dr. Van der Chijs achtte dwang ook niet wenselijk, maar soms wel noodzakelijk, net als zijn voorganger Donkersloot. Hij gaf hierbij echter wel aan dat in veel gevallen dwang werd toegepast op verzoek van de patiënt. Het gebruik van ‘buizen en handbekleedingen’ was in 1880 zeer beperkt, maar deze werden in enkele gevallen toch ingezet, en ‘wel op dringend verzoek van den lijder zelven, die uit vrees voor neiging tot suicide, niet ter ruste wil gaan alvorens hem door den bediende, het buis is aangegespt, om onmiddellijk bij het opstaan het weder af te leggen.’ Ook sprak Van der Chijs de wens uit dat spoedig ‘dwangbuizen en riemen alleen tot de historie van het Dordtsche Gesticht zullen behooren’.111

Figuur 8
Figuur 8 Spotprent op een voorval in het krankzinnigengesticht in Dordrecht op 28 december 1897. Verpleegden bieden de regenten een dwangbuis, dat door de moderne wijze van verpleging overbodig is geworden, aan (Bron: Erfgoedcentrum DiEP, Dordrecht, Dordracum Illustratum, inventarisnummer 551-11227)

Dat dwang spaarzaam moest worden toegepast, blijkt uit een voorbeeld uit 1881, waarbij niet door de patiënten, maar door de omwonenden van het gesticht hinder werd ondervonden van dwangmaatregelen. Dr. Van der Chijs schreef hierover het volgende in een voorstel ter verbetering van het gesticht: ‘Eene andere plaatsing der cellen, b.v. juist aan de tegenovergestelde zijde der open plaats, zou zeker om de nabijheid der straat en het onaangenaam – zoo menigmaal tot misverstand of verkeerde gevolgtrekking aanleiding gevende – doordringen van geluiden der afgezonderde patienten naar buiten, verkieselijk zijn.’112 Opvallend is wel dat in het jaarverslag van 1881 over deze situatie met geen woord werd gerept – sterker nog, een hoofdstuk over dwang, dat normaalgesproken deel uitmaakte van de jaarverslagen, ontbrak in het verslag van 1881 volledig.113

In 1882 waren geen noemenswaardige gevallen van toepassing van dwang te melden. Van dwangmiddelen werd zeer weinig gebruik gemaakt, ‘en ook isolement bij dag werd dan alleen toegepast, wanneer het werkelijk bij acute gevallen tot genezing van den lijder dienstig kon zijn of wanneer een plotselinge aanval bij een chronischen lijder dit de zachtste wijze deed zijn, om hem voor anderen onschadelijk te maken’.114 Een tabel met daarin de patiënten op wie dat jaar dwang werd toegepast ontbrak echter, en in het verslag over 1883 werd zelfs helemaal geen hoofdstuk over dwang opgenomen.115

In tegenstelling tot zijn voorgangers was dr. Cowan wel een uitgesproken voorstander van het no-restraintstelsel; hij vond dat patiënten zo min mogelijk in hun vrijheid moesten worden beperkt. Cowan ging dan ook meteen over tot het invoeren van deze behandelwijze in het Dordtse gesticht: ‘Mijn geachte voorganger liet mij niet veel te doen over om het no-restraint in het Dordtsche gesticht in te voeren. Hij liet mij nog slechts twee hekkebedden ter vernietiging over, die ik mij dan ook heb gehaast te doen vallen.’116 Cowan gaf enkele redenen waarom no-restraint volgens hem de voorkeur verdiende boven restraint. Op het argument van restrainers, ‘dat het toch veel humaner is den krankzinnige door een dwangbuis dan door de handen van bedienden te doen knevelen’, antwoordde Cowan dat wanneer een patiënt zo gewelddadig was dat bedienden hem zouden moeten bedwingen, hij niet in een dwangbuis maar in een isoleercel zou moeten. Ook was volgens Cowan het dwangbuis geen goed middel om zelfmoord te voorkomen, getuige ‘de enkele gevallen, waarin het krankzinnigen gelukte zich in dat kleedingstuk te worgen’. Het voorstel dat Van der Chijs in zijn jaarverslag over 1880 opperde, dat patiënten moest worden toegestaan een dwangbuis te dragen wanneer zij dit verkozen, werd door Cowan eveneens naar de prullenmand verwezen, om twee redenen: ‘Omdat het een wensch is geuit door een psychische lijder, waaronder er zijn die zeer vreemde, van de norma afwijkende wenschen koesteren’, en omdat ‘gevallen bekend zijn van menschen die na lange opsluiting hun kerker liefkregen, zooals de gevangene van de Bastille, die volstrekt niet ingenomen was met zijn bevrijding’.117

Ondanks zijn afkeer van het gebruik van dwangbuizen, ook in het geval van dreigende zelfmoord, zag dr. Cowan zich in 1884 toch genoodzaakt om bij een patiënt het dwangbuis aan te wenden. Hij rechtvaardigde deze maatregel door een lange reeks van door de betreffende patiënt ondernomen zelfmoordpogingen op te sommen. ‘Op 7 November trachtte hij zich met een glasscherf den pols af te snijden. Op 9 November een poging om door een raam te springen. Op 22 November werd hem een zakdoek ontnomen, waarvan hij een strop had vervaardigd. Op 24 November bemerkte men dat hij kleine glasscherven zorgvuldig in den zak van zijn vest verborg. Op 5 December verbrijzelde de ongelukkige lijder eenige vensterruiten, en toen het hem niet mocht gelukken op deze wijze den dood te vinden, scheurde hij een groot stuk uit zijn flanellen hemd en stak dit in den mond om zoodoende te stikken. Op 6 December beet hij zich groote stukken uit beide polsen. Daar hij voortdurend de wonden irriteerde werd hem een dwangbuis aangelegd, dat hij 11 dagen bij nacht en bij dag, 6 dagen 15 uren van het etmaal, en 2 dagen gedurende 10 uren droeg.’118

In 1885 duurde de lastige situatie met deze patiënt voort, en wederom achtte dr. Cowan het noodzakelijk dat het dwangbuis – of ‘martelwerktuig’, zoals Cowan het noemde – werd gebruikt. ‘Ten einde raad over het treurig schouwspel van een mensch en nog wel een ziek mensch, die zich in een dwangbuis luid brullend over den grond wentelde en met zijn hoofd tegen de planken sloeg’, kwam hij echter op dat besluit terug. De patiënt in kwestie kon nog datzelfde jaar als hersteld ontslagen worden, zonder dat uiteindelijk verdere fysieke dwang nodig was geweest.119 In zijn verslag over 1885 sprak Cowan zich wederom krachtig uit voor no-restraint. ‘Mogen wij den dag beleven waarop het laatste dwangbuis worde verbrand op het hout van de laatste gesloten bedstede’, zo schreef hij. Hij zei zelfs dat zijn ‘grootste illusie’ was om ‘als geneesheer aan het hoofd te staan van een gesticht, waarin ultra no-restraint werd toegepast, nl. het “opendoor system”’.120

Opmerkelijk is nog dat door de regenten van het gesticht een geval van afzondering in de doofpot werd gestopt. Over de bespreking van Cowans jaarverslag over 1885 is het volgende te lezen in de notulen van de regentenvergadering van 4 februari 1886: ‘De heer de Joncheere wenscht daaruit te zien vervallen de vermelding dat een paar malen eene patiente is geisoleerd omdat zij niettegenstaande verbod telkens op het gras in den damestuin liep’.121 Kennelijk deinsden regenten er niet voor terug om ingrijpende wijzigingen in jaarverslagen te gelasten, teneinde de naam van het gesticht hoog te houden. Het is dan de vraag hoe betrouwbaar de jaarverslagen zijn, wanneer aangenomen wordt dat regenten de gewoonte hadden om minder flatterende voorvallen hieruit weg te poetsen – al hadden zij wel het fatsoen om dit in de notulen van vergaderingen te vermelden. Desondanks zijn de jaarverslagen nuttige bronnen, die inzicht bieden in de algemene situatie van het gesticht – ook al moeten zij met een zekere mate van scepsis worden gelezen.

In 1886 werd het dwangbuis slechts eenmaal ingezet, en wel om somatische redenen. Cowan schreef over de patiënt in kwestie: ‘De man had een belangrijke operatie in den buik ondergaan, het wegnemen van een blaastumor nl. en daar hij voortdurend trachtte de draineerbuis, die in den bovenhoek van de wond stak, uit te rukken, werd hem het buis aangelegd om ongelukken te voorkomen.’ Verder klaagde Cowan in zijn verslag van dat jaar over het ontbreken van isoleerkamers in het Dordtse gesticht, zodat isolement alleen in cellen kon plaatsvinden.122 Dit laatste is vreemd te noemen, omdat, zoals eerder al is aangehaald, volgens het dwangregister van 1885 wel degelijk een patiënte in een afzonderingskamer is geweest. Wellicht is deze kamer in 1886 in onbruik geraakt, maar als dit niet het geval is, zou er sprake kunnen zijn van een vergissing – ofwel van de zijde van dr. Cowan, of van de zijde van de persoon die het voornoemde dwangregister bijhield, die de isoleercel voor een afzonderingskamer hield. Dit laatste ligt, met het oog op het volgende, het meest voor de hand.

In zijn verslag over 1887 maakte Cowan wederom gewag van het ontbreken van geschikte isoleerkamers, en bovendien noemde hij nog een aantal gebreken in verband met de isoleercellen. ‘Hoeveel lijders toch zijn er niet die zich in de eenzaamheid zeer behagelijk gevoelen en dan niet ongeneigd zijn om zich met arbeid onledig te houden; welnu, voor dezulke bestaat feitelijk geen gelegenheid tot afzondering. Daarenboven liggen onze cellen op zeer ongelukkige plaatsen; zij komen uit in de tuinen der afdeelingen voor storenden, zoodat door het razen en tieren de labiele elementen in die afdeelingen allicht zeer worden geprikkeld; zij liggen onder de slaapzalen, zoodat een lijder of lijderes, die des nachts wordt verwijderd om anderen het slapen mogelijk te maken, ongeveer even duidelijk wordt gehoord of die persoon op de slaapzaal blijft dan wel wordt geïsoleerd; de cellen hebben een te kleinen kub. inhoud; ieder dezer gebreken is op zich zelf reeds een hoofdgebrek.’123

Niet alleen de isoleercellen vertoonden gebreken – het personeel soms ook. Dat maakte streng toezicht op het gebruik van dwangmaatregelen noodzakelijk, zoals blijkt uit het volgende voorval, dat in 1888 plaatsvond. Op 10 juni van dat jaar ging onder de patiënten het gerucht dat een van hen door oppassers een cel in was gesleurd en mishandeld. De patiënt in kwestie bleek inderdaad een blauw oog te hebben, en de huismeester stelde een uitgebreid onderzoek in, waarbij zowel patiënten als oppassers werden gehoord.124 Hierop werd door regenten besloten om de drie oppassers die zich schuldig hadden gemaakt aan de mishandeling, te ontslaan.125 Wellicht vormde dit voorval voor dr. Cowan de aanleiding om vanaf oktober 1888 cursussen aan het personeel te geven betreffende de juiste behandeling van patiënten.126 Hoe het ook zij, dit geval illustreert wel dat een goed toezicht op het gebruik van fysieke dwangmiddelen noodzakelijk was, en allicht heeft de wet van 1884 in de verbetering van dat toezicht een rol gespeeld.

Verder was 1888, wat de aanwending van dwang betreft, een rustig jaar. Het gebruik van een dwangbuis was dat jaar niet nodig. Wel ondernamen patiënten enkele zelfmoordpogingen, maar deze mislukten allemaal.127 Toch vonden inspecteurs aanleiding om het toezicht op patiënten met zelfmoordneigingen te verscherpen. Wellicht had dat te maken met een zelfmoordpoging die bijna was gelukt: ‘De lijder werd des morgens gewekt en kleedde zich aan zonder dat men iets aan hem bespeurde. Aan den trap gekomen wierp hij zich plotseling voorover naar beneden. Toen hij werd opgenomen bleek het dat hij niets dan een paar blauwe plekken had opgeloopen.’128 In een reactie op een brief van de inspectie beloofde het gesticht om het toezicht op suïcidale patiënten te verscherpen, en tevens zou de eerste geneesheer buitengewone gevallen van dergelijke patiënten doorgeven aan de inspectie.129

Naar de zin van Cowan werd ook in 1890 nog te vaak dwang toegepast. Zo beklaagde hij zich over ‘veteranen in verpleging’ die meldden ‘dat zekere lijder plaagde of sloeg alleen uit lust om te plagen, en hoe zij in vollen ernst er op aandringen dat zulk een lijder daarom geïsoleerd worde’.130 In dat jaar was er ook een patiënt die zelf verzocht om afgezonderd te worden, ‘daar hij gevoelde dat zijn waan hem in de algemeene zaal onmogelijk deed zijn’. Een andere patiënte werd om dezelfde reden afgezonderd – in gezelschap was zij niet te genieten: ‘Zij meende in een der lijderessen de Koningin van Engeland te zien en wilde die omhelzen, daar zij H.M. zeer goed kende; in een tweede zag zij een nabestaande die haar euvel gezind was, en zij drong er dus op aan dat deze terstond haar huis zou verlaten; het eene oogenblik zong zij luide een lied, dan weder kwam er een vloed van woorden, waarin zij hare vroegere reizen beschreef, over spoorwegtunnels sprak, enz.’131

In 1890 werd evenwel geen gebruik gemaakt van het dwangbuis. ‘Indien het dus waar was wat in de Tweede Kamer is gezegd,’ zo schreef Cowan, ‘dat nl. het register der dwangmiddelen werd ingevoerd om te zien of men buiten dwangmiddelen krankzinnigen kon behandelen, dan zou dit afgeloopen jaar een bijdrage zijn tot de ontdekking dat men ze althans grootendeels kan missen.’ Dit zou dus een triomf voor de nieuwe Krankzinnigenwet kunnen worden genoemd, hoewel Cowan niet helemaal tevreden was met de opzet van het register. Hij zei daarover namelijk het volgende: ‘Hoe men evenwel de kolom “oordeel des geneesheers” zou moeten invullen is mij een raadsel. Zeer vaak is de geneesheer bij de isoleering niet tegenwoordig en ziet hij het register eerst den volgenden dag in. Dan nog een oordeel te vellen over de al of niet noodzakelijkheid is zeer moeielijk, ja ik zou haast zeggen in den regel onmogelijk; en hoe nu na nog langer tijdsverloop, soms bijna een jaar, de Inspecteur een superarbitrium zal moeten invullen is ten eenenmale raadselachtig en voor een gewoon mensch niet te begrijpen.’132

Het gebruik van het dwangbuis ‘schittert wederom door afwezigheid’ in 1891, net als in het voorgaande jaar.133 In de jaren 1892, 1893 en 1894 was dit eveneens het geval.134 In 1895, het jaar waarin dr. Romeny in dienst trad als eerste geneesheer, werd bij twee patiënten dan weer wel een dwangbuis aangelegd. ‘Bij een gedurende eenigen tijd om de chirurgische behandeling ongestoord voort te zetten, bij den tweeden om dezelfde reden, gedurende één etmaal’.135 In zijn verslag over dat jaar deed Romeny ook zijn zienswijze over afzondering van patiënten uit de doeken: ‘Geisoleerd mogen slechts zij worden, die onmogelijk bij anderen verpleegd kunnen worden en voor wie geacht wordt, dat het afzonderen geen nadeel opleveren zal; óf waar de afzondering met het oog op de rust, die wat de omgeving betreft, hieruit voortvloeit, als geneeswijze moet toegepast worden. Nooit mag het toegepast worden om de verpleging zoogenaamd te vereenvoudigen.’136

Het jaarverslag van dr. Van Erp Taalman Kip, over 1897, bevatte nog enkele noemenswaardige zaken in verband met dwang. Waar dr. Cowan in 1887 klaagde over het ontbreken van isoleerkamers, maakte Van Erp Taalman Kip gewag van het bestaan van drie isoleerkamers. Deze konden echter alleen gedurende de zomermaanden worden gebruikt, omdat verwarming daarin ontbrak. Het is mogelijk dat Cowans klacht deels het gevolg was van dit probleem. Bovendien wees Van Erp Taalman Kip erop dat zich op de vrouwenafdeling geen enkele isoleerkamer bevond.137

In 1897 werd echter niet alleen geïsoleerd – ook andere dwangmaatregelen bleken weer noodzakelijk, althans volgens dr. Van Erp Taalman Kip. Een vrouw die leed aan ‘eczema universalis’ moest door middel van dwanghandschoenen het krabben onmogelijk worden gemaakt. Een andere patiënt, zo schreef Van Erp Taalman Kip, ‘bracht ons ten einde raad’ met zijn storende en gevaarlijke gedrag, zodat dwanghandschoenen moesten worden gebruikt bij de bedverpleging. Na twee dagen konden deze echter alweer worden verwijderd, en later werd de patiënt hersteld ontslagen. Het derde en laatste geval was nog het meest schrijnend: ‘Eindelijk was bij een anderen mannelijken patiënt, die jaren lang in de cel was verpleegd en bij wien tot nog toe alle maatregelen om hem daaraan te ontwennen hadden schipbreuk geleden, gedurende 10 dagen het aanleggen van handschoenen (zoolang hij agressief was) en gedurende vele maanden het aanleggen van een band, waarmee hij op zijn stoel werd vastgehouden, als overgangsmaatregel noodig. Even moeilijk als het ontwennen aan de cel ging, even bezwaarlijk gaat nu weer het ontwennen aan dien band; de lijder wordt angstig, zoodra men dien quasi vergeet te bevestigen.’ Volgens de geneesheer was er echter ‘voor den patiënt zelf niet het minste bezwaar aan verbonden, daar ieder weet, dat hij den band mag losmaken, zoodra de lijder het verlangt en deze dus nooit tegen zijn wil vastgebonden is en zooveel vrij rondloopen kan, als hij zelf wenscht’.138

Het is nog interessant om te zien dat de mogelijkheid tot afzondering van patiënten ook door de autoriteiten van belang werd geacht. Te midden van getouwtrek tussen het gesticht en de verschillende overheden in verband met een beoogde verbouwing, waar verderop dieper op zal worden ingegaan, werd in 1894 een kleine verbouwing aan het gesticht door de gemeente goedgekeurd. In een brief van 31 mei van dat jaar schreef de gemeente dat zij akkoord ging met ‘uitbreiding der gelegenheid tot isoleering der storende patiënten’.139 Het valt derhalve op dat, waar uitbreiding van het gesticht in beginsel moeilijk lag, de afzondering van storende patiënten kennelijk belangrijk genoeg gevonden werd om daar een uitzondering voor te maken.

Dat de toepassing van dwangmiddelen voor de overheid een heet hangijzer was, blijkt verder uit de wijze waarop de landelijke overheid daaromtrent communiceerde met de diverse Nederlandse gestichten. Nog in 1894 constateerde zij dat sommige patiënten ‘aan handen en voeten gebonden en somwijlen bovendien aan de kribben vastgesnoerd’ werden, ‘dikwerf zelfs eigenmachtig door de verplegers’. Dit was voor het ministerie van Binnenlandse Zaken aanleiding om een brief te sturen naar de verscheidene Gedeputeerde Staten, waarin hen werd verzocht om bij contracten met krankzinnigengestichten betreffende de verpleging van armlastige lijders een clausule op te nemen, waarin werd gesteld dat fysieke dwang zo min mogelijk gebruikt diende te worden, en dan alleen wanneer de geneesheer dat nodig achtte.140

Bovengenoemde brief werd aan alle Gedeputeerde Staten gezonden, zodat niet kan worden aangenomen dat de daarin beschreven situatie specifiek op het gesticht in Dordrecht van toepassing was. Dat betekent echter niet dat het Dordtse gesticht helemaal geen problemen had met een verantwoorde toepassing van dwangmaatregelen. Dit blijkt wel uit een brief van 1895 van de Inspectie voor Staatstoezicht op Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten betreffende een bezoek aan het gesticht in Dordrecht. Bij dat bezoek werd door de inspecteurs geconstateerd dat twee nieuw aangelegde cellen brandgevaarlijk waren.141

In antwoord op een reactie van het gesticht betreffende vermeend brandgevaar in de nieuwe cellen, verduidelijkten de inspecteurs waarin dit brandgevaar dan wel bestond. Zij legden uit dat zich brandbaar materiaal in het bereik van de patiënten bevond, wat zij in kachels, die in de cellen stonden, konden steken. ‘In een daarvan zijn ook reeds lappen van verscheurde wollen dekens tusschen de roosterijzers der kachel gewrongen, waardoor een benauwde brandwalm den achtergang vulde.’142 Zo ontsnapten patiënten en gesticht aan een hachelijke situatie die was veroorzaakt door een onveilige inrichting van de isoleercellen.

Hier bleef het, voor wat betreft problemen rond de toepassing van dwang in Dordrecht, echter niet bij. In 1895 werd namelijk ook geconstateerd dat, hoewel in het Dordtse krankzinnigengesticht nauwelijks gebruik werd gemaakt van het dwangbuis, toch één patiënt niet alleen was opgesloten in een cel, maar ook in een dwangbuis was gestoken. Het ministerie van Binnenlandse Zaken schreef daarover: ‘Ons werd door den Eerste Geneesheer medegedeeld dat dit geschiedde om verbranding van den lijder aan de kachel en gevaar voor brand te voorkomen aangezien de nieuw gebouwde cel, waarin de lijder was opgesloten, zoo ondoelmatig verwarmd was, dat verschillende lijders die niet gebonden waren, zich reeds hadden gebrand, zoodat ernstige brandwonden waren ontstaan en voorts dat zij met de verscheurde dekens tegen de gloeiende kachel hadden gewreven.’ Het brandgevaar in de nieuwe cellen bezorgde het Dordtse gesticht dus heel wat hoofdbrekens, zodat men zelfs een dwangbuis moest gebruiken, wat in 1895 beschouwd werd als ‘een maatregel die in den tegenwoordigen tijd in een goed ingericht gesticht niet meer behoort voor te komen’.143

Opvallend is dat dit geval niet opgenomen blijkt te zijn in Romeny’s bespreking van toegepaste dwangmiddelen in zijn jaarverslag over 1895.144 De reden hiervoor, zo zegt althans het dwangregister, is dat Romeny omtrent het gebruik van een dwangbuis bij de patiënt in kwestie niet in kennis was gesteld. Hij had echter wel toestemming gegeven om de, reeds geïsoleerde, patiënt gedurende twee uur een dwangbuis aan te meten.145 Helemaal onwetend was Romeny met betrekking tot dit geval dus niet – dit toont aan dat de communicatie en registratie omtrent toepassing van dwang in het gesticht lang niet optimaal was.

Uiteindelijk kwam voor het probleem met de nieuwe cellen en de zich daarin bevindende verwarmingstoestellen toch een oplossing in zicht. In 1897 werd door de inspectie een brief gestuurd aan het krankzinnigengesticht van Dordrecht, waarin een aantal aanbevelingen werd gedaan met betrekking tot de veiligheid van de cellen. Zo werd aangeraden om de vijf meest verouderde cellen af te breken, en om de nieuw aangelegde cellen zo in te richten dat ze geschikt zouden worden gemaakt voor verwarming door middel van een warmwaterreservoir, waardoor brandgevaar zou worden vermeden. De inspectie constateerde overigens met genoegen ‘dat voortdurend een groot aantal cellen ongebruikt blijven’, waaruit blijkt dat Dordrecht, in ieder geval in 1897, niet overdreven veel patiënten isoleerde.146

Uit deze bespreking van de toepassing van dwang en afzondering blijkt dat dit in Dordrecht niet altijd vlekkeloos verliep. Hoewel het registreren van aangewende dwangmiddelen voor 1884 nog niet wettelijk verplicht was, werden hieromtrent door het gesticht wel cijfers bijgehouden – de inspectie verlangde dit namelijk wel. Door de gebrekkige registratie van Donkersloot, die veronderstelde dat bepaalde gevallen niet aan de inspectie hoefden te worden doorgegeven, zijn deze cijfers echter pas betrouwbaar vanaf 1872, toen Donkersloot zijn administratie goed op orde bracht. In 1879 was Donkersloots registratie van afzondering echter nog steeds niet volledig, waardoor de nieuwe Krankzinnigenwet van 1884, waarin het bijhouden van dwangregisters werd gestandaardiseerd, zijn nut eens te meer bewees.

De verschillende geneesheren waren ook niet erg consequent in hun opvattingen over het toepassen van dwangmaatregelen. Zo veroordeelde Donkersloot in zijn jaarverslag over 1877 een maatregel die hij in 1866 nog zelf had genomen, terwijl hij zich, ook in dat jaarverslag, tegensprak met betrekking tot deze zelfde maatregel. Ook dr. Cowan, een fervent voorstander van no-restraint, zag zich genoodzaakt tegen zijn eigen opvattingen in te handelen door een patiënt in een dwangbuis te steken. Bij een ander geval kwam hij tegemoet aan het verzoek van een patiënt om afgezonderd te worden, terwijl hij enkele jaren voordien had gezegd dat dergelijke verzoeken eigenlijk niet gehonoreerd zouden moeten worden. Waar geneesheren het noodzakelijk achtten om, soms tegen hun eigen ideeën in, dwang toe te passen, waren zij er wel vlug bij om hun beslissingen in deze te rechtvaardigen, door het noemen van bijzondere ziektegevallen.

Het no-restraintstelsel, in de negentiende eeuw bezig aan een opmars, deed ook in Dordrecht stof opwaaien. Zo was dr. Donkersloot gecharmeerd van dit stelsel, maar hij vond wel dat het toepassen van dwang in sommige gevallen onvermijdelijk was. Van der Chijs lijkt geen uitgesproken voorstander te zijn geweest van no-restraint, terwijl dr. Cowan dat dan weer wel was. Hij droomde zelfs van een gesticht waar patiënten op geen enkele wijze in hun vrijheid zouden worden beperkt, zelfs niet door middel van gesloten deuren. Cowan zag bovendien het dalende gebruik van dwangmiddelen als een gevolg van de wet van 1884.

De Krankzinnigenwet van 1884 heeft op het gebied van dwang inderdaad de nodige omwentelingen gebracht; niet alleen, zoals hierboven genoemd, op het gebied van registratie van gebruikte dwang – wat overigens nog steeds niet altijd goed ging – maar ook op het gebied van toezicht. Streng toezicht op de toepassing van dwang bleek noodzakelijk, zoals is gebleken uit een geval in 1888, waarbij een patiënt was mishandeld door verplegend personeel. Ook moest, op last van de inspectie, vanaf 1888 het toezicht op suïcidale patiënten worden verscherpt – ook dit paste in een klimaat van verbeteringen in de krankzinnigenzorg. Dit klimaat was deels door de nieuwe Krankzinnigenwet geschapen, maar tegelijk was de wet zelf ook weer een gevolg van veranderende opvattingen ten aanzien van de krankzinnigenzorg. Verder is gebleken dat de toepassing van dwang door de verschillende overheden nauwlettend werd gevolgd. Dit alles heeft echter niet geleid tot een volledige uitbanning van dwangmiddelen, want 1897, het laatste volle jaar van het gesticht in Dordrecht, werd juist gekenmerkt door een aantal gevallen waarin fysieke dwang werd toegepast.

<< Werk en ontspanning | Inhoudsopgave | Rapportage >>




92. H.A. Musquetier, Wet van den 27. april 1884 (Stbl. No. 96) waarbij met intrekking van de wet van 29 mei 1841 (Stbl. No. 20), nadere bepalingen worden vastgesteld, betreffende het Staatstoezicht op Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten (’s-Gravenhage 1884) 10.
93. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 964, Register houdende dagelijkse opgave van op de vrouwelijke patiënten toegepaste dwangmiddelen, bijgehouden volgens de wet van 1884, 1885.
94. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 977, Register houdende dagelijkse opgave van op de mannelijke patiënten toegepaste dwangmiddelen, bijgehouden volgens de wet van 1884, oktober-december 1884.
95. Donkersloot, Verslag 1866, 98.
96. Ibid., 99-100.
97. Ibid., 101-103.
98. Ibid., 102.
99. Ibid., 103-104.
100. Ibid., 104-105.
101. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 33, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1871.
102. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 33, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1872.
103. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 33, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1876.
104. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 33, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1877.
105. Ibid.
106. Ibid.
107. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 33, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1878.
108. Ibid.
109. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 33, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1879.
110. Ibid.
111. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 33, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1880.
112. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 14-1, Voorstellen tot verbetering van het gesticht, opgesteld door de geneesheer, 24 januari 1881.
113. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 33, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1881.
114. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 33, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1882.
115. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 33, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1883.
116. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 33, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1884.
117. Ibid.
118. Ibid.
119. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 34, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1885.
120. Ibid.
121. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 6, Notulen van de vergaderingen van regenten van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen, 4 februari 1886.
122. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 34, Verslag betreffende den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1886.
123. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 34, Verslag betreffende den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1887.
124. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 14-1, Rapport van de huismeester betreffende de mishandeling van de patiënt De Pater door oppassers, 11 juni 1888.
125. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 6, Notulen van de vergaderingen van regenten van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen, 21 juni 1888.
126. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 34, Verslag betreffende den toestand van het Geneeskundig Gesticht van Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1888.
127. Ibid.
128. Ibid.
129. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 27, Antwoord van het Dordtse krankzinnigengesticht op een brief van de inspectie betreffende toezicht op patiënten met zelfmoordneigingen, 17 maart 1888.
130. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 35, Verslag betreffende den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1890.
131. Ibid.
132. Ibid.
133. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 35, Verslag betreffende den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1891.
134. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 35, Verslag betreffende den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1892/1893/1894.
135. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 35, Verslag betreffende den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1895.
136. Ibid.
137. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 35, Verslag betreffende den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht over het jaar 1897.
138. Ibid.
139. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 14-2, Brief van de gemeente Dordrecht aan het gesticht betreffende uitbreiding, 31 mei 1894.
140. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 14-2, Brief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken aan Gedeputeerde Staten betreffende aanwending van dwangmiddelen in krankzinnigengestichten, 18 december 1894.
141. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 14-3, Missive van inspecteurs betreffende de ingebruikname der timmerwerkplaats en nieuwe cellen in strijd met de wet, de verhouding tussen hoofden van huishoudelijke en geneeskundige dienst en het onvolledig invullen der registers, 23 februari 1895.
142. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 14-3, Missive van inspecteurs betreffende het brandgevaar, het overschrijden van het maximum-aantal verpleegden en het niet volledig invullen der registers, 30 maart 1895.
143. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 14-3, Missive van de minister van binnenlandse zaken aan gedeputeerde staten betreffende de toepassing van dwangmiddelen in het gesticht, opgesteld op verzoek der inspecteurs (afschrift), 23 maart 1895.
144. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 35, Verslag betreffende den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1895.
145. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 988, Register houdende dagelijkse opgave van op de mannelijke patiënten toegepaste dwangmiddelen, bijgehouden volgens de wet van 1884, 1895.
146. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 14-3, Missive van de inspecteurs met aanbeveling tot sloop van 5 verouderde cellen, 13 mei 1897.




Copyright © Jan Jacob Mekes
Mekes Tekst