Het moet niet gekker worden: De Krankzinnigenwet van 1884 in Dordrecht



Plannen voor een verbouwing

De laatste jaren van het krankzinnigengesticht in Dordrecht werden gekenmerkt door onzekerheid. De gebeurtenissen rond het plannen en vervolgens niet doorgaan van een grootscheepse verbouwing van het gesticht, zullen in het navolgende worden beschreven. Al in 1881 bestonden plannen om het Dordtse gesticht uit te breiden. Aanvankelijk werd besloten om met de beoogde verbouwing te wachten tot de komst van de nieuwe Krankzinnigenwet – die toen in de ontwerpfase was – maar dr. Van der Chijs raadde dit af, gezien de dringende noodzakelijkheid van de verbouwing.161 De verbouwing zou dat jaar echter niet plaatsvinden, en dit was het begin van een lange periode waarin keer op keer werd gehamerd op de noodzaak van een verbouwing die er maar niet kwam.

Diezelfde dr. Van der Chijs noemde in zijn jaarverslag over 1883 een belangrijke reden voor uitstel van de verbouwing: gebrek aan financiële middelen. Hij beschreef de moeilijkheid van de situatie: ‘Het Dordtsche gesticht is finantiëel zeer weinig gezegend. Tegenwoordig geene eigen bezittingen of andere inkomsten meer hebbende, moet het nagenoeg geheel drijven op de revenuen der patienten, en ontvangt het uit de stedelijke kas alleen ’s jaarlijks een som, die als credietpost uitgetrokken natuurlijk geen overleggen of opsparen mogelijk maakt.’162

Om de druk op de individuele gestichten wat te verminderen, werd in oktober 1884 een door het Rijk beheerd krankzinnigengesticht geopend in Medemblik. In dat gesticht konden patiënten, wier verpleging tot dan toe voor rekening van het Rijk in diverse gestichten plaatshad, worden opgenomen om aldaar verpleegd te worden.163 Het krankzinnigengesticht van Dordrecht maakte al snel gebruik van die regeling: twee maanden na de opening van het Rijkskrankzinnigengesticht kreeg het een brief ter bevestiging van de overplaatsing van een aantal patiënten naar Medemblik.164 Dat dit nodig zou zijn, blijkt uit het navolgende gedeelte over het wettelijk vastgestelde maximale aantal verpleegden in een gesticht.

Bij de wet van 1884 werd in artikel 8 geregeld dat ‘den Koning voor elk krankzinnigengesticht, na verhoor van het bestuur en na ingewonnen advies van Gedeputeerde Staten’, het maximale aantal verpleegden en het minimale aantal geneeskundigen zou vaststellen. In een brief vroeg het ministerie van Binnenlandse Zaken om binnen een maand de benodigde informatie op te sturen.165 Als reactie hierop stelde de geneesheer, dr. Cowan, een staat op waarin hij schreef dat in het Dordtse gesticht in totaal 230 patiënten verpleegd zouden kunnen worden.166

Een gevolg van deze regel was dat gestichten in moeilijkheden zouden kunnen komen wanneer deze meer dan het maximaal toegestane aantal patiënten verpleegden. Het krankzinnigengesticht ‘Coudewater’ in Rosmalen had dit al voorzien. Daar in dat gesticht spoedig tweehonderd plaatsen zouden vrijkomen, stuurde het in 1885 een brief aan het bestuur van de provincie Zuid-Holland, met daarin de mededeling dat een eventueel teveel aan patiënten dat de gestichten van Rotterdam, Delft en Dordrecht zouden hebben, in Rosmalen kon worden verpleegd.167

Toch bood dit voorstel geen soelaas voor het Dordtse krankzinnigengesticht. Al in 1884 moesten 39 patiënten worden geweigerd wegens plaatsgebrek.168 De problemen bleven bestaan – zo schreef Cowan in 1885: ‘Nog steeds lijdt de inrichting aan de plaag der overbevolking, zonder dat er, ten minste vooreerst, uitzicht op vermindering daarvan bestaat. Dringend is allerwege de behoefte aan meerdere ruimte tot verpleging van lijders aan psychische stoornissen.’ Dat jaar moesten dan ook niet minder dan veertig patiënten worden geweigerd, en, schreef Cowan, ‘vaak is de lust groot om lijders te ontslaan voor wie een langer verblijf wenschelijk zoû zijn om een zekerder resultaat te verkrijgen’.169

De problemen rond de huisvesting van patiënten leidden er zelfs toe dat het bestuur van het gesticht aan de gemeente het voorstel deed om een gesticht buiten de stad te bouwen, waarin een veel groter aantal patiënten kon worden opgenomen dan voordien het geval was. De gemeente antwoordde daarop in 1886 als volgt: ‘Het zal U zeker niet bevreemden, dat een denkbeeld, van zóóver reikende gevolgen als dit, al dadelijk bij ons ernstig bedenking heeft ontmoet en dat wij ons nog moeielijk de uitvoerbaarheid er van voor onze gemeente kunnen voorstellen.’ Toch wilde het gemeentebestuur een dergelijk plan niet direct van tafel vegen, maar vroeg het om nadere inlichtingen omtrent de verwachte financiële situatie in een dergelijk nieuw gesticht.170

Later dat jaar meldde de gemeente dat de bouw van een volledig nieuw gesticht, dat aan duizend patiënten plaats zou moeten bieden, geen doorgang kon vinden. De gemeente had een voorkeur voor het uitvoeren van het andere door het gesticht ingediende plan, waarbij het gesticht zodanig zou worden uitgebreid dat er plaats was voor 35 extra patiënten.171 Door het gesticht waren nog twee andere opties tot uitbreiding geopperd waarbij zeventig c.q. 170 plaatsen zouden vrijkomen. Menig toerist zal vooral blij zijn dat de laatste van deze twee opties geen gehoor vond bij de gemeente, want als dat was uitgevoerd, zou het Arend Maartenshof zijn volgebouwd.172

Overigens waren de afgeketste plannen voor het nieuw te bouwen gesticht zeer serieus: het bestuur van het Dordtse gesticht had zelfs al bezoeken gebracht aan gestichten in Ermelo en het Duitse Dalldorf, die werkten volgens het paviljoenstelsel – wat ook in het nieuwe gesticht in Dordrecht gehanteerd zou moeten worden.173 Bovendien meldden de regenten aan burgemeester en wethouders van Dordrecht dat zij reeds een stuk land van dertig hectare op het oog hadden ten behoeve van het nieuw te bouwen gesticht. De hoge kosten van nieuwbouw, die geraamd waren op 1.225.000 gulden, werden gerechtvaardigd door te wijzen op de financiële voordelen die de exploitatie van een groot gesticht zou opleveren.174

In zijn verslag over 1888 sprak Cowan zijn teleurstelling uit over het niet slagen van de herhaalde pogingen van de gemeente, om de provincie tot subsidiëren van een nieuw gesticht over te halen. Overigens had hij een interessante suggestie om het aantal verpleegden in te perken: hij stelde voor om demente ‘oude en afgeleefde lieden, die niets behoeven dan goed en zorgvuldig toezicht, in afzonderlijke localen van oudemannenhuizen’ te huisvesten.175 Daarmee was Cowan zijn tijd ver vooruit – het zou nog vele jaren duren voordat de verpleging van dementen niet meer plaatsvond in krankzinnigengestichten. De problemen voor het Dordtse gesticht bleven dan ook bestaan: liefst 61 patiënten moesten in 1888 worden geweigerd.176 In 1889 werden 52 mensen geweigerd wegens plaatsgebrek.177

In 1890 werd bovendien door het ministerie van Binnenlandse Zaken besloten dat aan het gesticht in Dordrecht geen uitstel meer zou worden verleend in verband met artikel 43 van de Krankzinnigenwet van 1884. Volgens dat artikel kon het, indien nodig, tijdelijk worden toegestaan dat gestichten nog niet aan de eisen van de nieuwe wet voldeden.178 Toen deze gedoogregeling in 1890 ophield, moest het Dordtse krankzinnigengesticht dus voldoen aan de eisen voor het maximale aantal verpleegden, en was dus extra haast geboden bij de uitbreiding van het gesticht. Besloten werd dat het bestaande gebouw niet meer dan tweehonderd patiënten zou mogen herbergen, welk besluit op 1 mei 1891 van kracht zou worden.179

In zijn jaarverslag over 1890 beschreef dr. Cowan opnieuw de noodzaak van uitbreiding van het gesticht: ‘De omstandigheden zullen weldra van dien aard zijn dat langer talmen onmogelijk zal zijn; bij een gelijkblijvende gelegenheid tot opname neemt het absoluut aantal krankzinnigen toe en men zal gedwongen zijn voor hen te zorgen die geen plaats in de bestaande gestichten kunnen krijgen.’ Daarbij werd in 1890 weer een behoorlijk aantal patiënten afgewezen, namelijk 54, ‘en daaronder waren er wier opneming als zeer dringend werd voorgesteld, daar hunne opgewektheid gevaar opleverde voor de omgeving’.180 De regenten van het gesticht bleven ondertussen aansturen op nieuwbouw. In 1890 werd berekend dat een nieuw gesticht, dat ruimte zou bieden aan zeshonderd patiënten, een batig saldo zou opleveren van ongeveer twintigduizend gulden per jaar; de kosten van nieuwbouw zouden echter zo’n 1,4 miljoen gulden bedragen. Dit bedrag was, zoals verwacht, te hoog – het plan zou niet kunnen worden uitgevoerd.181

Ook daarna bleef het in het Dordtse gesticht nog rommelen rond het aantal verpleegden – het gesticht barstte bijna uit zijn voegen. Een verbouwing ter uitbreiding van het gesticht werd dan ook noodzakelijk geacht, maar een verzoek om toestemming daartoe kon in 1890 niet worden gehonoreerd. De minister van Binnenlandse Zaken meldde dat Gedeputeerde Staten pas zouden vergaderen over de voorgenomen verbouwing ‘nadat het maximum van het getal verpleegden en het minimum van het getal geneeskundigen in het gesticht, zoo als dat thans is, volgens de wet zal zijn geregeld, welke regeling, naar ik mij vlei eerstdaags zal tot stand komen’.182 Helaas voldeden de door het gesticht ingediende plannen voor uitbreiding niet aan de eisen van de inspectie, zodat van uitbreiding geen sprake kon zijn.183 Hiermee kreeg het gesticht een nieuwe klap te verwerken, waardoor zijn toekomst nog onzekerder werd. Ondertussen bleef de behoefte aan uitbreiding dan wel verbouwing bestaan, want in 1891 werden wederom 58 patiënten afgewezen.184

In 1892 leek het dan eindelijk zover: Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland gaven toestemming voor verbetering (maar uitdrukkelijk niet voor uitbreiding) van het gesticht, waarbij zij 50 procent van de kosten zouden dekken. Aan deze toestemming werden echter wel enkele strenge voorwaarden verbonden. Enkel patiënten uit Zuid-Holland zouden voortaan in Dordrecht mogen worden verpleegd, en voor iedere wijziging in het gesticht moest verantwoording worden afgelegd aan Gedeputeerde Staten.185 Uiteindelijk kwam de zo gewenste uitbreiding er niet, en nog in 1895, kort voor de sluiting van het gesticht, werd door de inspectie vastgesteld dat het maximale aantal verpleegden was overschreden.186

<< Rapportage | Inhoudsopgave | Het einde van het gesticht >>




161. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 33, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1881.
162. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 33, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1883.
163. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 14-1, Brief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken betreffende overplaatsing van krankzinnigen naar het Rijksgesticht te Medemblik, 12 september 1887.
164. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 14-1, Brief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken betreffende opname van krankzinnigen, 18 december 1884.
165. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 14-1, Brief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken betreffende art. 8, 4o der wet tot regeling van het Staatstoezicht op Krankzinnigen, 30 september 1884.
166. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 14-1, Staat van het aantal beschikbare slaapplaatsen, opgesteld door de geneesheer, 12 oktober 1884.
167. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 14-1, Afschrift van een brief van de Geneeskundige Inrigting voor Krankzinnigen op het Landgoed “Coudewater” te Rosmalen aan provinciaal bestuur van Zuid-Holland, 1 oktober 1885.
168. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 33, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1884.
169. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 34, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1885.
170. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 105, Brief van burgemeester en wethouders van Dordrecht aan regenten van het krankzinnigengesticht aldaar, betreffende uitbreiding van het gesticht, 3 februari 1886.
171. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 105, Brief van burgemeester en wethouders van Dordrecht aan regenten van het krankzinnigengesticht aldaar, betreffende uitbreiding van het gesticht, 7 mei 1886.
172. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 27, Brief van het gesticht aan burgemeester en wethouders van Dordrecht, betreffende uitbreiding van het gesticht, 14 mei 1886.
173. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 27, Brief van het gesticht aan burgemeester en wethouders van Dordrecht, betreffende een eventueel nieuw te bouwen gesticht, 12 september 1887.
174. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 6, Notulen van de vergaderingen van regenten van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen, 1 september 1887.
175. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 34, Verslag betreffende den toestand van het Geneeskundig Gesticht van Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1888.
176. Ibid.
177. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 35, Verslag betreffende den toestand van het Geneeskundig Gesticht van Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1889.
178. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 105, Brief van de Inspecteurs voor het Staatstoezicht op Krankzinnigen aan het Dordtse gesticht, betreffende toepassing art. 43 wet 27 april 1884 (Stbl. 96), 9 augustus 1890.
179. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 28, Brief van het gesticht aan de gemeenteraad van Dordrecht betreffende de begroting, 19 april 1892.
180. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 35, Verslag betreffende den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1890.
181. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 7, Notulen van de vergaderingen van regenten van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen, 24 oktober 1890.
182. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 14-2, Missive van de minister van Binnenlandse Zaken dat voorlopig geen toestemming tot verbouwing kan worden gegeven (afschrift), 11 oktober 1890.
183. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 105, Afschrift van een brief van de Inspecteurs voor het Staatstoezicht op Krankzinnigen aan de minister van Binnenlandse Zaken, betreffende het krankzinnigengesticht te Dordrecht, 24 oktober 1890.
184. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 35, Verslag betreffende den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1891.
185. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 14-2, Stukken betreffende de verbeteringen aan het gesticht aan te brengen, januari/februari 1892.
186. Nationaal Archief, Den Haag, Inspecteurs van het Staatstoezicht op Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten, 1842-1961, nummer toegang 2.15.40, inventarisnummer 61, Ingekomen en minuten van uitgaande stukken 1895.




Copyright © Jan Jacob Mekes
Mekes Tekst