Het moet niet gekker worden: De Krankzinnigenwet van 1884 in Dordrecht



Rapportage

De nieuwe Krankzinnigenwet van 1884 bracht heel wat extra papierwerk met zich mee, en dat werd niet altijd goed ingevuld. Een passage uit dr. Cowans artikel van 1884 over de nieuwe wet illustreert wat er destijds allemaal bij opname van een patiënt kwam kijken: ‘Ten eerste eischt de Wet een verklaring door een bevoegd geneesheer; deze verklaring […] zal zooveel mogelijk alle omstandigheden enz. bevatten, waaruit de krankzinnigheid blijkt. Deze verklaring moet in handen van een procureur worden gesteld, die daarop een request aan de rechtbank richt, waarin de opname in een bepaald te noemen gesticht wordt verzocht. […] Is de lijder eenmaal in het gesticht opgenomen dan zal de geneesheer van het gesticht gedurende de eerste vier weken […] van de slotsom zijner waarnemingen dagelijks aanteekening moeten houden. Binnen die vier weken zal hij een omstandig verslag opmaken van zijne bevinding’.147

Zoals elke ingrijpende verandering zorgde ook de nieuwe Krankzinnigenwet, met de door haar vereiste verslagleggingen, voor verwarring. In artikel 3 van de wet werd bijvoorbeeld voorgeschreven dat krankzinnigen die niet in een gesticht werden verpleegd, moesten worden gerapporteerd aan de plaatselijke burgemeester, zodat kon worden toegezien op hun verpleging. Dit rapporteren werd echter regelmatig nagelaten, en niet alleen door particulieren – grote instanties als ziekenhuizen volgden deze regel evenmin, zelfs wanneer daar boetes tegenover stonden. Een probleem hierbij was dat de definitie van krankzinnigheid ontbrak in de wet – verplegers buiten gestichten hadden vaak moeite om te bepalen of hun patiënt als krankzinnig moest worden aangemerkt of niet.148 Waar het ontbreken van een definitie van krankzinnigheid in het voordeel speelde van de gestichten, zoals eerder al is besproken, veroorzaakte dit problemen voor particuliere verplegers. Zo bemoeilijkte de nieuwe wet de naleving van haar eigen artikel 3. In gestichten was men trouwens niet goed op de hoogte van dit wetsartikel, blijkens een brief van de Inspecteur voor het Staatstoezicht op Krankzinnigen, waarin deze verzocht ‘bij het vertrek met verlof of als niet-hersteld van patiënten in het onder Uw beheer staand gesticht, te willen bevorderen de afgifte van een bewijs van dat verlof of ontslag, waarop de artikelen 2 en 3 der genoemde wet zijn vermeld, ten einde men in het vervolg niet met genoegzamen grond onbekendheid met die wet zal kunnen voorwenden’.149

Voor gestichten was de nieuwe wet ook niet altijd duidelijk wat betreft de verslaglegging, zoals blijkt uit een brief van het ministerie van Binnenlandse Zaken aan de diverse Nederlandse krankzinnigengestichten. Het ministerie had van gestichten namelijk een aantal vragen ontvangen over de modelregisters die bij de nieuwe wet waren vastgelegd. Als antwoord daarop meldde het ministerie dat de oude registers niet meer gebruikt mochten worden, maar dat de daarin opgenomen patiënten allemaal overgebracht moesten worden naar de registers nieuwe stijl. Wel moesten, net als bij de oude, de nieuwe registers worden geparafeerd door de burgemeester, ‘opdat aan de registers authenticiteit verzekerd zij’.150

De nieuwe wet zorgde voor meer verwarring. In 1885 ontving het Dordtse gesticht een brief van het ministerie van Binnenlandse Zaken, waarin een geval werd besproken dat in een ander krankzinnigengesticht had plaatsgehad. Een patiënt kon daarin niet worden opgenomen ‘wegens het niet volkomen in orde zijn der papieren’, terwijl de opneming in een gesticht wel urgent was.151 De oorzaak hiervan was gelegen in het niet juist toepassen van artikel 14 van de nieuwe wet, dat ten dele luidde: ‘In spoedeischende gevallen kunnen krankzinnigen door den burgemeester der gemeente van hun werkelijk verblijf in bewaring worden gesteld.’152 Het betreffende gesticht meende ‘dat met werkelijk verblijf bedoeld zou zijn woonplaats’. Als de woonplaats van een patiënt echter niet bekend was, zou de opname, hoe noodzakelijk ook, dus geen doorgang kunnen vinden. Het ministerie gaf gestichten daarom de raad om, ‘mocht zich andermaal een geval voordoen als boven bedoeld, de hulp van den burgemeester der gemeente waarin het gesticht is gelegen in te roepen, ter toepassing van art. 14 der bovenbedoelde wet’.153

Ook in Dordrecht ging het een en ander mis met het bijhouden van de diverse registers. In een brief van 1893 verzochten de Inspecteurs voor het Staatstoezicht op Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten ‘andermaal’ om de registers ‘te laten bewerken door een der daartoe speciaal aan te wijzen beambte’.154 Kennelijk was dit een hardnekkig probleem, want er was al eerder een dergelijk verzoek uitgegaan. Opvallend is dat dit probleem alleen in Dordrecht bestond. ‘Er is niet één gesticht, behalve het Uwe, waar de registers niet in het gesticht zelf worden bewerkt. Ook is dat voor Uw gesticht bindend en – meenen wij – bovendien overeenkomstig de door U zelf vastgestelde instructie’, waarschuwden de inspecteurs.155

In 1895 bestonden in Dordrecht kennelijk nog steeds problemen rond het invullen van de registers, getuige een postscriptum bij een brief van de inspecteurs aan het gesticht, dat luidde: ‘Ook bleek ons heden dat de registers wederom onvolledig zijn ingevuld’. De secretaris-rentmeester van het gesticht, mr. Tijssens, reageerde hierop geïrriteerd: ‘Dit is onwaar,’ scheef hij naast het postscriptum, ‘de registers zijn in volkomen orde en ingevuld zooals geschied is zoolang het gesticht bestaat.’156 In reactie hierop meldden de inspecteurs dat zij bij hun standpunt bleven dat het register onjuist was ingevuld. Zij verklaarden hun standpunt als volgt: ‘Wanneer het bestuur aan de woorden “Niet hersteld ontslagen” wil toevoegen het woord “verbeterd”, ontmoet dat dezerzijde geen bezwaar, mits blijke of de patiënt hersteld of niet hersteld ontslagen is, verbeterd toch kan op beide gevallen van toepassing zijn.’157 Het kwam nogal eens voor dat over een patiënt enkel werd geschreven dat deze ‘verbeterd’ was, maar daaruit viel door de inspectie niet op te maken of de patiënt in kwestie als hersteld was ontslagen of niet.

In 1882 schreef dr. Van der Chijs al over dit onderscheid tussen herstelde en niet-herstelde patiënten. Hij zei: ‘Van de splitsing der ontslagenen in slechts twee categorieën, n.l. herstelden en niet herstelden, waardoor geen rubriek voor de verbeterden overschiet kan ik nog niet het voordeel inzien. […] Ik bejammer dit, omdat daardoor statistisch een wapen geleverd wordt, om het weinig of spaarzaam heilzame van opname in een gesticht te demonstreeren’. Dat het bovengenoemde verlangen van de inspecteurs wel eens zou kunnen leiden tot minder betrouwbare rapportage, blijkt uit de creatieve oplossing die Van der Chijs zich liet ontvallen: ‘Is men daarentegen minder concientieus dan vervalt men uit liefde tot zijn gesticht, zoo licht op de klip, om half of driekwart verbeterden onder de herstelden te rangschikken, waardoor van de andere zijde de statistiek minder vertrouwbaar wordt en daardoor bij sommigen terecht geheel gewantrouwd zou worden.’158

Het onvolledig invullen van de registers leidde in 1895 ook tot problemen bij de nieuwe eerste geneesheer, dr. Romeny. Hij schreef: ‘Daar in den beginne alle lijders mij volkomen vreemd waren, de ziekte-geschiedenissen, zoogenaamde Aanteekeningen of slotsom der dagelijksche waarnemingen, volgens Art. 20 der Wet van 1884, hoogst onvolledige en gebrekkige inlichtingen gaven, kon het niet anders of veel tijd verging, niet alleen alvorens men met alle patienten nader bekend was, maar óók, voor geweten kon worden, welke patienten, hetzij uit een praktisch, hetzij uit een wetenschappelijk oogpunt, van belang waren.’159

Uiteindelijk zouden deze problemen eigenlijk niet hebben mogen bestaan, want uit de stukken die verband houden met de sluiting van het gesticht wordt duidelijk dat er wel degelijk maatregelen waren getroffen voor het juist invullen van de registers. Al op 23 oktober 1884 was namelijk iemand aangesteld ‘om te verrichten het vele copieerwerk, dat, door de met 1 October 1884 ingevoerde nieuwe wet, ten laste der geneesheeren was ontstaan’.160 Uit het advies dat de inspectie in 1893 noodzakelijk achtte, zoals hierboven vermeld, blijkt echter dat deze persoon niet in staat was de registers goed op orde te krijgen. Mogelijk was het papierwerk van een zodanige omvang dat hij hier niet aan toekwam.

<< Dwang en afzondering | Inhoudsopgave | Plannen voor een verbouwing >>




147. Cowan, ‘De nieuwe wet’, 8.
148. Van der Esch, Staatstoezicht, 71-72.
149. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 14-3, Brief van de Inspecteur voor het Staatstoezicht op Krankzinnigen in verband met de rapportage rond artikel 3, 18 maart 1897.
150. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 14-1, Missive van het ministerie van Binnenlandse Zaken betreffende invoering van de registers volgens K.B. 3 juni 1884 (Stbl. 110), 4 augustus 1884.
151. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 14-1, Brief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken betreffende artikel 14 der wet van 27 april 1884 (Staatsblad no. 96), 3 februari 1885.
152. Musquetier, Wet van 1884, 36.
153. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 14-1, Brief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken betreffende artikel 14 der wet van 27 april 1884 (Staatsblad no. 96), 3 februari 1885.
154. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 14-2, Herhaald verzoek van de inspecteurs de registers voortaan door een beambte in het gesticht te laten invullen, 17 juli 1893.
155. Ibid.
156. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 14-3, Missive van inspecteurs betreffende de ingebruikname der timmerwerkplaats en nieuwe cellen in strijd met de wet, de verhouding tussen hoofden van huishoudelijke en geneeskundige dienst en het onvolledig invullen der registers; met concept-antwoord, 23 februari 1895.
157. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 14-3, Missive van inspecteurs betreffende het brandgevaar, het overschrijden van het maximum aantal verpleegden en het niet volledig invullen der registers, 30 maart 1895.
158. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 33, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1882.
159. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 35, Verslag betreffende den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1895.
160. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 14-3, Concept-missive van regenten aan de gemeenteraad betreffende het schrappen van de begrotingspost salaris kantoorbedienden, 25 september 1897.




Copyright © Jan Jacob Mekes
Mekes Tekst