Het moet niet gekker worden: De Krankzinnigenwet van 1884 in Dordrecht



Effectiviteit van de Krankzinnigenwet

De nieuwe Krankzinnigenwet was er, met haar voorschriften betreffende het maximale aantal te verplegen patiënten, mede de oorzaak van dat het gesticht uiteindelijk werd gesloten. Een belangrijke vraag is daarom of de nieuwe wet een dergelijk offer wel rechtvaardigde. Zorgde de Krankzinnigenwet van 1884 effectief voor een betere verzorging van patiënten? De staten met overleden of herstelde patiënten, opgenomen in de jaarverslagen van het gesticht, kunnen deze vraag helpen beantwoorden. Het is te verwachten dat, als de wet effectief was, er een stijging is waar te nemen in het percentage als hersteld ontslagen patiënten, en een daling in het percentage overleden patiënten in de jaren na 1884. Allereerst volgt nu een grafiek die het percentage als hersteld ontslagen patiënten weergeeft.

Grafiek 1
Grafiek 1 Percentage als hersteld ontslagen patiënten (ten opzichte van het totale aantal verpleegde patiënten) in het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, tussen 1854 en 1897 (gegevens ontleend aan de jaarverslagen over de betreffende jaren); de trendlijn geeft het vijfjaarlijks voortschrijdend gemiddelde weer

Het relatieve aantal herstelde patiënten was in 1872 het grootst met 15,8 procent, kort gevolgd door het eerste jaar in deze analyse, 1854, met 15,6 procent. Aan de trendlijn is te zien dat het percentage herstelde patiënten tot 1884 min of meer gelijk bleef, schommelend tussen de 10 en 15 procent. Dat deze percentages zo laag liggen, komt omdat bij veel van de patiënten al bij aankomst geen hoop op herstel was. Deze chronisch zieke patiënten – voornamelijk dementen, epileptici en idioten – bleven vele jaren in het gesticht, zonder dat zij herstelden, en haalden zo het percentage herstelde patiënten flink naar beneden.218

In verband met de nieuwe Krankzinnigenwet zou te verwachten zijn dat het aantal herstelde patiënten, als gevolg van verbeterde verzorging, zou groeien. Dit is echter niet het geval – vanaf 1884 werden juist relatief minder patiënten als hersteld ontslagen. Lange tijd kwam het percentage herstelde patiënten zelfs niet boven de 10 procent uit, met 1889 als dieptepunt: slechts 2 procent van de patiënten kon dat jaar als hersteld worden ontslagen. Pas tegen de tijd dat het gesticht in 1898 gesloten werd, nam het relatieve aantal herstelde patiënten weer toe.

De vraag is nu wat de verklaring kan zijn voor deze ontwikkeling in het aantal herstelde patiënten. Het relatief hoge aantal als hersteld ontslagenen in 1854 is alvast te verklaren door de ongunstige weersomstandigheden in het jaar daarvoor. Dr. Roëll lichtte dit toe: ‘Reeds bij mijne komst aan het gesticht was een groot deel [van de aanwezige patiënten] ontslagen, waarvan sommigen het vorig jaar hersteld, om den ingevallen winter niet vertrokken waren.’219 Nog een factor die zorgde voor een groter aantal herstelde patiënten, is vermeld in het jaarverslag over 1856: ‘Tot regt begrip van het groot getal herstelden zonder bepaalde geneeskundige behandeling, dient, dat daaronder zijn 9 mannen (een 2 malen), alleen tijdelijk krankzinnig, opgewonden door sterken drank, en bij welke onthouding daarvan ter herstelling voldoende was.’220

De herstelbaarheid van patiënten werd bovendien beïnvloed door een scala aan factoren, niet alleen door de medische verzorging. Dr. Donkersloot schreef hierover in zijn jaarverslag over 1862: ‘Zoodanige uitkomst hangt evenwel dikwijls van gunstige omstandigheden af, welke de behandeling in het gesticht zich niet altijd alleen kan toerekenen. Zoo was b.v. dit jaar de vorm der krankzinnigheid bij velen gunstig voor de herstelling, terwijl onderscheidene lijders spoedig na de intrede hunner ziekte werden geplaatst. Meermalen, intusschen, was het gesticht voor de nieuwelingen de plaats, waar ze, onttrokken aan veel wat hen naar den geest en het ligchaam martelde, rust en kalmte en bezinning terug ontvingen.’221

Het opvallend hoge percentage herstelde patiënten in 1869 – 15,2 procent – geeft de werkelijkheid niet helemaal nauwkeurig weer. Dr. Donkersloot legde uit waarom: ‘Op dit buitengewoon hooge cijfer van herstellingen moet nog het volgende worden afgedongen: 1 persoon komt in hetzelfde jaar tweemaal als hersteld voor, omdat hij tweemaal van acute manie genas. 2 personen recidiveerden in hetzelfde jaar. 3 [personen] waren hersteld genoeg om ontslagen te kunnen worden, meer dan verbeterd maar niet genezen.’222 Zo werden de statistieken soms wat rooskleuriger voorgesteld dan ze in werkelijkheid waren. Bovendien blijkt dat herstelde patiënten lang niet altijd definitief hersteld waren: ‘Onder de opgenomenen van dit jaar kwamen […] nog 8 voor, die vroeger reeds een- of meermalen in ons Gesticht werden gepleegd.’223

Het hoge percentage herstelden in 1872 kan eveneens verklaard worden door een zekere onzuiverheid in de statistiek. Een op de vier patiënten die als hersteld werd aangemerkt, was namelijk niet teruggekeerd ‘tot den volkomen geestelijk gezonden toestand’. Donkersloot legde uit waarom: ‘Bij sommigen was dit niet het geval, bij anderen kon dit het geval niet zijn, omdat ze misschien nimmer geheel normaal geweest waren.’ Niettemin werden de patiënten in kwestie, als zijnde hersteld, ontslagen. Donkersloot besefte ‘dat men dan ook met die percentsgewijze waardeering zeer voorzigtig moet zijn’.224 In 1882 week Van der Chijs van die wijze van registreren af; dat jaar kwamen ‘eenige niet herstelden onder de ontslagenen voor, die intusschen belangrijk verbeterd waren’.225

De daling in het aantal herstelde patiënten, die vanaf 1884 werd ingezet, is wellicht deels te verklaren door een wisseling van de wacht in de medische staf van het gesticht. Dr. Cowan bekleedde in 1884 voor het eerst de functie van geneesheer, en hij was een sterk voorstander van de morele behandeling: het verblijf in een gesticht en het verrichten van arbeid waren volgens hem veel doeltreffender in het genezen van patiënten dan medicijnen, die hij dan ook liever niet dan wel voorschreef. Cowan was tevens zeer te spreken over elektrotherapie en een ruime toediening van levertraan.226 Het zou kunnen dat deze behandelwijzen toch niet zo doeltreffend waren als Cowan wel dacht; verder onderzoek zou evenwel gewenst zijn om deze stelling te toetsen.

In 1885 daalde het aantal herstelde patiënten verder, mogelijk weer als gevolg van Cowans terughoudendheid in het voorschrijven van traditionele medicatie. Zo waren onder de dat jaar voorgeschreven medicijnen ‘meerdere recepten voor drop en verschillende voor broodpillen’, gebruikt als laxeermiddel, ‘die vaak schitterende gevolgen hebben’.227 Het is de vraag in hoeverre dergelijke geneesmiddelen, al waren ze effectief tegen lichamelijke klachten, bijdroegen tot herstel van de geestelijke gezondheid der patiënten.

Het aantal herstelden bereikte in 1889 een absoluut dieptepunt. Slechts vijf van de in totaal 250 verpleegden werden dat jaar als hersteld ontslagen. Dr. Cowan gaf hiervoor in zijn jaarverslag geen verklaring. Het zou echter kunnen dat het kleine aantal als hersteld ontslagen patiënten zijn oorsprong had in een groot aantal voortijdig ontslagen patiënten. In 1889 werden namelijk zestien patiënten als niet hersteld ontslagen, veelal op verzoek van hun naaste familie.228 Waren ze in het gesticht gebleven, dan hadden enkele van hen mogelijk alsnog als hersteld ontslagen kunnen worden.

Een van de in 1889 voortijdig ontslagen patiënten was een bijzonder geval, dat illustreert hoe eigenaardig de gedachtegang van krankzinnigen soms was. Zo had deze patiënt een ingenieuze manier bedacht om Jack the Ripper het moorden onmogelijk te maken: ‘De uitvinding bestond nl. daarin, dat men een blok huizen met, op den grond liggende, draden omgaf en wel zoodanig, dat wanneer men op die draden stapte, electrische lampen op eens haar licht zouden doen schijnen en dan iedereen duidelijk zichtbaar werd. De mannen der wet zouden dan moeten weten waar die draden lagen en dus wanneer de moordenaar er op stapte, zou hij dadelijk gevat kunnen worden. Toen nu de opmerking werd gemaakt, dat ook anderen dan Jack toch ook dat licht zouden ontsteken, luidde zijn antwoord: “zijn slachtoffers zijn alle lichte vrouwen, en die zijn te licht om het noodige contact in de electrische keten te maken”.’229

Dezelfde patiënt schreef ook enkele opmerkelijke brieven, die zijn opgenomen in het appendix (zie daarin de kaders 1 tot en met 4). Of deze patiënt zou herstellen als hij langer in het gesticht was gebleven is natuurlijk nog maar zeer de vraag. In ieder geval wist hij zich, eenmaal thuis, beter te beheersen.230 Soms was in het gesticht dus geen eer meer te behalen aan een patiënt, die daarom dan maar werd ontslagen; en als uitzicht op genezing wel bestond, dan durfden geneesheren een verzoek tot ontslag door familieleden toch niet te negeren, uit angst om ‘in onaangenaam conflict met de mannen der wet te komen’.231 Deze vlugge geneigdheid tot verlenen van ontslag kan mede een verklaring zijn voor het lage aantal herstelden in sommige jaren.

Met de komst van dr. Romeny in 1895 veranderde aanvankelijk nog niet veel voor wat betreft het aantal herstelde patiënten. De geneesheer schreef dit vooral toe aan zijn onbekendheid met de voor hem nieuwe patiënten, waardoor hij nog niet goed in staat was om per patiënt de meest doeltreffende behandelmethode te bepalen. Tevens was Romeny, net als zijn voorganger, terughoudend in het voorschrijven van medicijnen, want deze ‘blijken voor gevoelige personen verraderlijke vrienden te zijn’.232

In de jaren 1896 en 1897 is een stijging waar te nemen in het aantal herstelde patiënten. Mogelijkerwijs vond deze stijging haar oorsprong in de behandelwijze van Romeny, die nu wel de patiënten goed had leren kennen. De ophanden zijnde sluiting van het gesticht zou echter ook een rol hebben kunnen gespeeld. De geneesheren waren met het oog daarop wellicht eerder geneigd om patiënten die niet werden overgeplaatst en toch weg moesten, als hersteld af te schrijven.

Om deze cijfers in een duidelijker perspectief te plaatsen, zou het nuttig zijn om ze te vergelijken met het percentage herstelde patiënten in andere gestichten. Verder onderzoek hiernaar zou kunnen uitwijzen of het gesticht in Dordrecht uit de toon viel vergeleken bij andere krankzinnigengestichten. In de jaren twintig van de negentiende eeuw werd een dergelijk onderzoek al ingesteld door J. Smits Janszoon, destijds rentmeester van het Stads Krankzinnigen- en Beterhuis te Dordrecht: hij vergeleek aantallen van herstelde patiënten in het Dordtse gesticht met die in andere gestichten in binnen- en buitenland. Zijn conclusie over de verschillen kan als leidraad dienen voor eventueel toekomstig onderzoek: ‘Wij willen daaruit echter niet afleiden, alsof deze uitkomst altoos aan eene betere of mindere behandeling zoude zijn toe te schrijven; andere oorzaken kunnen daarop even zeer invloed hebben. Men zoude de reglementen dier Instituten, en de voorwaarden van opneming in dezelve, alle moeten nazien en tegen elkander vergelijken, om de oorzaak van het verschil te kunnen vinden.’233

Nu is vastgesteld dat het relatieve aantal herstelde patiënten na 1884 niet toenam maar juist afnam, kan een beschouwing van het aantal overleden patiënten wellicht ook verhelderend werken. De vraag is of ook daar een ontwikkeling is waar te nemen die strijdt met de verwachtingen in verband met de Krankzinnigenwet. In grafiek 2 is het relatieve aantal overleden patiënten weergegeven.

Grafiek 2
Grafiek 2 Percentage overleden patiënten (ten opzichte van het totale aantal verpleegde patiënten) in het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, tussen 1854 en 1897 (gegevens ontleend aan de jaarverslagen over de betreffende jaren); de trendlijn geeft het vijfjaarlijks voortschrijdend gemiddelde weer

Opvallend is hier het hoge percentage overledenen in 1856 – maar liefst 42 patiënten (16,7 procent van het totale aantal verpleegden) lieten dat jaar het leven in het gesticht. Daarna nam het aantal overleden patiënten geleidelijk af, om vervolgens min of meer te stabiliseren. Een uitschieter is nog 1880, toen 41 patiënten (13,4 procent) overleden, terwijl in 1888 relatief het kleinste aantal patiënten stierf: 5,5 procent.

Het percentage overledenen lijkt continu vrij hoog - in 1854 overleed 10,1 procent van de patiënten, en in latere jaren bleef dit percentage ongeveer gelijk. Dr. Roëll noemde dit echter ‘eene verhouding welke als de gemiddelde voor een krankzinnigen gesticht wordt aangenomen. Zij is daar altijd grooter dan elders, wijl een groot getal krankzinnigen aan stoornissen van het zenuwleven lijdt, die ook op het plantenleven zeer ongunstig inwerken. Dit geldt vooral van de epileptischen.’234 Opvallend is dat veel patiënten stierven aan longziekten, met name aan tuberculose. Hieruit concludeerde de arts Grasset, en dr. Cowan met hem, dat tuberculose nauw verwant was aan geestesziekten.235 Een zelfde gevolgtrekking werd door een aantal artsen gemaakt met betrekking tot diabetes, welke ziekte volgens hen verband hield met geestesziekten. Cowan noemde dergelijke ziektes in krankzinnigen zelfs ‘de uitingen van pogingen der natuur, die zich van een gedegenereerd geslacht trachtte te ontdoen’.236

Het relatief hoge aantal overledenen in 1856 viel ook de geneesheer van het gesticht op. Vooral bij de mannen was het sterftecijfer hoog, en Roëll meende de oorzaak hiervoor in twee problemen te kunnen vinden: ‘Vooreerst in de koude, die in de mannenzalen veel sterker is door hunne ligging op het Noorden dan in de op het Westen liggende vrouwenverblijven. Maar vooral ten tweede, in de bij de mannen minder goede luchtverversching dan bij de vrouwen. Door de toenemende bevolking waren de mannenzalen betrekkelijk veel voller dan bij de vrouwen, terwijl door het rooken de lucht bij de eersten meer verontreinigd wordt.’237

In 1897 was de verhouding tussen mannelijke en vrouwelijke sterfgevallen juist omgekeerd: ‘Op het einde van November succombeerden 5 vrouwen binnen 6 dagen onder de verschijnselen van acute bronchitis met paralysis cordis.’ Van Erp Taalman Kip schreef dit deels toe aan toeval, maar redeneerde tegelijk analoog aan Roëll: ‘De vraag moet gesteld worden of dit niet o.a. toegeschreven zou moeten worden aan de hygiënisch veel minder gunstige verhoudingen van de dagverblijven der vrouwenafdeeling, waar de zon niet kan doordringen, in tegenstelling tot de mannenafdeeling, waar althans de rustige (grootste) afdeeling van de zon geniet.’238

Het hoge percentage overledenen in 1880 verklaarde dr. Van der Chijs als volgt: ‘Het betrof voor ongeveer de helft oude gevallen van dementie, een toestand waarbij door het zinken en uitdooven van de meeste, ja bijna alle hoogere geestvermogens, de dood zoo licht onder het ziektebeeld van marasmus een einde aan het ongelukkig bestaan maakt.’ Tevens behoorden tot de overledenen dat jaar ‘vier mannen, die, hoewel korter dan 3 maanden daarin verpleegd, eigenlijk in het gesticht waren overgeplaatst, om aldaar te sterven’.239 Dat het gesticht soms voor terminale zorg werd gebruikt, had dus invloed op het aantal overleden patiënten.

Al bij al lijkt de Krankzinnigenwet van 1884 niet veel invloed te hebben gehad op het aantal herstelde en overleden patiënten. Het vooruitzicht op herstel werd beïnvloed door verscheidene factoren, zoals de aard van de krankzinnigheid – patiënten die bijvoorbeeld leden aan een delirium tremens hadden een grotere kans op herstel dan epileptici. De wet kon natuurlijk onmogelijk invloed uitoefenen op het ziektebeeld van nieuwe patiënten. Behandelmethoden, die per arts nogal konden verschillen, beïnvloedden ook de kans op herstel. Mogelijk ligt hierin de oorzaak voor het relatief lage aantal herstelden onder het bewind van dr. Cowan, die graag gebruik maakte van elektrotherapie, terwijl hij huiverig was voor het voorschrijven van medicijnen. Daar staat wel tegenover dat het krankzinnigengesticht niet enkel bedoeld was om mensen van hun kwaal te genezen – waar dat onmogelijk leek, moest het gesticht aan patiënten een zo prettig mogelijk tehuis bieden.

Ook op het gebied van overleden patiënten lijkt de nieuwe Krankzinnigenwet nauwelijks een rol te hebben gespeeld. Het sterftecijfer in het gesticht lag continu behoorlijk hoog, hoewel in de loop der jaren wel een lichte daling waarneembaar is. Mogelijk was die daling een gevolg van verbeterde leefomstandigheden, bijvoorbeeld door aanpassingen aan de waterleiding en de luchtverversing. In dit opzicht kan de nieuwe wet wel een rol hebben gespeeld: zij schreef, vooral met het oog op de luchtkwaliteit, een maximaal aantal patiënten voor. Dit kan hebben meegespeeld in het verbeteren van de luchtvoorziening in het gesticht, met als gevolg een daling in het aantal overleden patiënten.

<< Het einde van het gesticht | Inhoudsopgave | Conclusie >>




218. Donkersloot, Verslag 1866, 9-10.
219. Roëll, Verslag 1854, 14.
220. Roëll, Verslag 1856, 12.
221. Donkersloot, Verslag 1862, 15.
222. Donkersloot, Verslag 1869, 8.
223. Ibid.
224. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 33, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1872.
225. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 33, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1882.
226. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 33, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1884.
227. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 34, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1885.
228. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 35, Verslag betreffende den toestand van het Geneeskundig Gesticht van Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1889.
229. Ibid.
230. Ibid.
231. Ibid.
232. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 35, Verslag betreffende den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1895.
233. J. Smits Janszoon, Iets over de krankzinnigen en de behandeling van dezelve (Dordrecht 1841) 9-10.
234. Roëll, Verslag 1854, 17.
235. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 34, Verslag betreffende den toestand van het Geneeskundig Gesticht van Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1888.
236. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 34, Verslag betreffende den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1887.
237. Roëll, Verslag 1856, 21-22.
238. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 35, Verslag betreffende den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht over het jaar 1897.
239. DiEP, Dordrecht, Gen. Gest. voor Krankzinnigen, 22, inv. nr. 33, Verslag van den toestand van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Dordrecht, over het jaar 1880.




Copyright © Jan Jacob Mekes
Mekes Tekst